Om te kunnen beoordelen welke saneringen gezondheidskundig aandacht behoeven is naast basiskennis van bodemwetgeving ook enige basale kennis van bodemsaneringstechnieken nodig. Op deze pagina staat kort samengevat welke saneringstechnieken globaal kunnen worden onderscheiden.

Een bodemsanering is bijna altijd maatwerk en vaak wordt een combinatie van saneringstechnieken toegepast. Voorbeelden van een combinatie van technieken zijn:

  • het isoleren van de dieper liggende verontreiniging en het aanbrengen van een leeflaag na het afgraven van de bovenste laag,
  • of een verwijdering van de bron door ontgraving, gevolgd door een in situ sanering van de pluim.

Bij de keuze voor een saneringstechniek spelen verschillende zaken een rol (SKB Stichting Kennisontwikkeling en Kennisoverdracht Bodem (Stichting Kennisontwikkeling en Kennisoverdracht Bodem), 2007, Circulaire bodemsanering, 2013):

  • De verontreiniging: in grond en/of grondwater, welke stoffen, concentraties en omvang.
  • De bodem: grondsoort klei/zand/veen, doorlatendheid, grondwaterstand, organisch stofgehalte en zettingsgevoeligheid.
  • De locatie: aanwezigheid en/of afstand tot bebouwing, boven- en ondergrondse infrastructuur, bereikbaarheid, beschikbare werkruimte en veiligheidsrisico’s.
  • De voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen, toekomstige functie.
  • De kosten en baten: saneringsduur, efficiëntie en saneringsdoelstelling (risicoreductie).

Voor verontreinigingen van beperkte omvang en waarbij sprake is van ontwikkelingen op de locatie of in het gebied zullen de baten van een sanering snel opwegen tegen de kosten. Voor omvangrijke grondwaterverontreinigingen kan de verhouding tussen de baten en kosten heel anders liggen. De baten zijn afhankelijk van de (toekomstige) gebruikswaarde van de ondergrond en het daarin aanwezige grondwater. Ontwikkelingen in de ondergrond en/of het beschermen van kwetsbare objecten/gebieden bepalen ook de baten. Als er geen ontwikkelingen in de ondergrond en/of kwetsbare objecten zijn, dan zullen de baten mogelijk niet opwegen tegen de kosten van de sanering van het grondwater.

Bij ontgraven wordt de verontreinigde grond verwijderd met een graafmachine. Tot ongeveer 0,5 m boven de grondwaterspiegel kan ‘in den droge’ worden ontgraven. Daarna moet een keuze worden gemaakt tussen een ontgravingsbemaling om de grondwaterstand te verlagen, of een ontgraving ‘in den natte’. Om beïnvloeding van de omgeving door de verlaging van de grondwaterstand bij bemaling te beperken kan hierbij een damwand worden aangelegd. Bij ontgraving in den natte wordt de grondwaterspiegel niet verlaagd (www.bodemrichtlijn.nl). Bij het onder water ontgraven treedt vermenging op van de verschillende grondlagen, waardoor selectief ontgraven niet of nauwelijks mogelijk is. Dit maakt ook het onderscheiden van verontreinigde grond van niet-verontreinigde grond erg lastig. Daarnaast moet bij ontgraving in den natte een ontwateringsdepot of een installatie voor ontwatering van de grond en een waterzuivering op locatie worden geplaatst. Om deze redenen wordt ontgraven in den natte niet veel gedaan.

De afgegraven grond wordt geladen in vrachtwagens of een schip en afgevoerd naar een bedrijf voor reiniging. Vaak wordt de grond eerst tijdelijk in een depot op de locatie opgeslagen.

Tegenwoordig wordt minder vaak grond ontgraven dan in het verleden. Dit komt door de verandering van het bodembeleid sinds Lekkerkerk (zie Korte geschiedenis van bodemsanering in Nederland), omdat inmiddels veel locaties zijn gesaneerd en omdat in situ saneringsmethoden steeds meer geaccepteerd zijn.

Bij in situ sanering worden de risico’s van de bodemverontreiniging verminderd zonder grond af te graven. De risico’s worden verminderd door stoffen te verwijderen of te immobiliseren. Stoffen kunnen worden verwijderd door bijvoorbeeld verontreinigd grondwater of verontreinigde bodemlucht te onttrekken. Ook de natuurlijke afbraak van stoffen kan worden gestimuleerd, bijvoorbeeld door zuurstof, voedingsstoffen en/of micro-organismen in de bodem te injecteren. Het bevorderen van de natuurlijke afbraak van organische stoffen is een veel gebruikte in situ techniek. Hierbij wordt het van nature aanwezige zelfreinigende vermogen van de bodem gestimuleerd.

In situ sanering is vooral geschikt voor goed doorlatende bodems. Voor in situ sanering worden vaak (horizontale) drains, verticale filters of andere leidingen in de bodem aangebracht. Bij in situ saneringen kunnen op de locatie installaties worden geplaatst, bijvoorbeeld:

  • voor het onttrekken van grondwater of bodemlucht,
  • voor het toedienen van hulpstoffen of lucht en
  • voor het reinigen van verontreinigde lucht of water uit de bodem.

Een andere mogelijkheid is het een of meerdere keren injecteren (direct push) van opgeloste hulpstoffen in de bodem. Bij deze techniek wordt geen leidingwerk aangebracht.

Bij de beheersmaatregel isoleren van de verontreiniging wordt een barrière aangebracht tussen de verontreiniging en de omgeving, waardoor (bijna) geen contact met de verontreiniging meer mogelijk is of de verontreiniging zich niet verder verspreidt. Afhankelijk van de verontreiniging en de omgeving kan worden gekozen voor een bovenafdichting en/of verticale afdichting. Het aanbrengen van een bovenafdichting kan door middel van het aanbrengen van een leeflaag van schone(re) grond of een andere duurzame afdeklaag.

Afdekken

Voor de bodemfuncties ‘wonen met tuin’, ‘plaatsen waar kinderen spelen’, ‘groen met natuurwaarden’, en ‘ander groen’ geldt de beheersmaatregel afdekken als standaardaanpak. Hierbij wordt een leeflaag aangebracht (Circulaire bodemsanering, 2013). Deze leeflaag is een laag grond van meestal één meter dik (standaarddikte), maar afhankelijk van de functie en inrichting kan ook voor een dikkere of dunnere leeflaag worden gekozen. De kwaliteit van de grond die voor de leeflaag wordt gebruikt moet uiteraard geschikt zijn voor de functie die de bodem krijgt. De kwaliteit moet, afhankelijk van het gebruik van de bodem (de bodemfunctieklasse) voldoen aan de maximale waarden (lokale of generieke maximale waarden wonen of lokale of generieke maximale waarden industrie) of achtergrondwaarden (Besluit bodemkwaliteit). Tussen een leeflaag en de onderliggende verontreiniging wordt meestal een signaallaag of -doek (geodoek) gelegd. Een dergelijke afscheiding heeft niet als doel de verontreiniging tegen te houden, maar waarschuwt bij graven na de sanering voor de verontreiniging die zich onder de signaallaag of –doek bevindt.

Isoleren door verharding en/of bebouwing

De verontreiniging kan ook worden geïsoleerd door verharding en/of bebouwing. Voor de bodemfuncties ‘bebouwing, infrastructuur en industrie’ is hier vaak al sprake van (Circulaire bodemsanering, 2013). De isolatie kan bestaan uit beton, asfalt of aaneengesloten bestrating met klinkers of tegels. Het is bij verharding wel van belang dat de isolatie duurzaam en aaneengesloten wordt uitgevoerd.

Bij (verticale) isolatie worden zowel natuurlijke als synthetische materialen toegepast. De belangrijkste eis aan een verticale afdichtingswand is een lage waterdoorlatendheid. De meeste damwanden zijn van staal, maar ze kunnen ook van kunststof worden gemaakt. Kleisoorten, zoals bentoniet (zwelklei), zijn gebruikte natuurlijke materialen. Een wand met bentoniet wordt gemaakt door een smalle sleuf te graven die gevuld wordt met bentoniet, eventueel aangevuld met cement en/of zand.

Bij omvangrijke (rest)verontreinigingen van het (diepe) grondwater wordt het monitoren van de verspreiding van de verontreiniging beschouwd als een beheersmaatregel, het zogenaamde gebiedsgericht grondwaterbeheer. Het verspreiden van de (rest)verontreiniging binnen een beheersgebied wordt dan geaccepteerd, bijvoorbeeld omdat de kosten van de sanering extreem hoog zijn en niet opwegen tegen de baten. Bij de gebiedsaanpak gaat het niet langer om de traditionele manier van saneren, maar om (beoogde) functies in het gebied te beschermen en de natuurlijke afbraak van verontreiniging, eventueel gestimuleerd met in situ saneringstechnieken, te volgen. Deze aanpak mag er niet toe leiden dat binnen of buiten het beheersgebied onaanvaardbare risico’s ontstaan. Monitoring wordt vooral ingezet als er sprake is van kwetsbare objecten, zoals woningen of grondwaterwinning, in het potentiële verspreidingsgebied van de (rest)verontreiniging. Op basis van monitoring kan worden bepaald of en wanneer moet worden ingegrepen. Als uit de monitoring blijkt dat het verspreidingsrisico niet voldoende is weggenomen moet het bevoegd gezag volgens de Wbb Wet Bodembescherming (Wet Bodembescherming) het grondwater saneren.

Met het oog op het beschermen van de gezondheid en het beschermen van de kwaliteit van de bodem worden er in het Aanvullingsbesluit bodem (Abb) van de Omgevingswet twee opties gegeven voor het saneren van de bodem. Dit zijn het afdekken van de verontreiniging met een afdeklaag en het verwijderen van verontreiniging. Ook is een combinatie van beide opties mogelijk, bijvoorbeeld dat op een deel van de locatie de verontreiniging in de bodem wordt verwijderd en op een deel van de locatie een afdeklaag wordt aangebracht. In de melding van de activiteit aan het bevoegd gezag dient de initiatiefnemer de keuze voor de saneringsaanpak aan te geven. De initiatiefnemer kan maatwerkvoorschriften opnemen in de melding, bijvoorbeeld een verzoek tot een dunnere leeflaag dan de standaard 1,0 meter of een in situ sanering. Als de initiatiefnemer dit doet, heeft het bevoegd gezag meer tijd dan de eerder genoemde vier weken, om hier op te reageren (zie ook Bodemwetgeving).

Verontreiniging met vluchtige verbindingen

In geval van de aanwezigheid van verontreinigingen met vluchtige verbindingen in de bodem moeten maatregelen worden genomen om te voorkomen dat er blootstelling kan plaatsvinden via uitdamping vanuit die verontreiniging naar een gebouw op een bodemgevoelige locatie. Volgens het Abb wordt hier in ieder geval aan voldaan als een dampdichte laag of voldoende ventilatievoorzieningen in het gebouw worden aangebracht. Tevens moet de initiatiefnemer een onderzoek verstrekken dat aantoont dat de kwaliteit van de binnenlucht na deze maatregelen voldoet aan de Toelaatbare Concentratie in Lucht (TCL), zoals opgenomen in bijlage VB van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor meer informatie over het toetsen van gemeten luchtconcentraties zie Bodemsanering: uitvoerende fase van deze richtlijn.

Meer informatie: