Inleiding

Nederland is een dichtbevolkt land met een relatief hoge dierdichtheid. Naast grote aantallen vee worden er ook veel gezelschapsdieren gehouden, variërend van honden en katten tot siervogels en reptielen. Daarnaast zijn er in het wild levende dieren  en vectoren (met name teken) die zoönosen kunnen overbrengen. Er zijn dan ook verschillende manieren hoe mensen zoönosen kunnen oplopen en daarmee ook verschillende manieren om blootstelling/infectie te voorkomen.

Zowel op het niveau van de mens als het dier kunnen maatregelen worden genomen om mensen te beschermen tegen zoönosen vanuit allerlei bronnen (Figuur 7). Op het niveau van de mens (blauwe laag van de piramide) is vaccinatie (bijvoorbeeld tegen rabiës) een preventieve maatregel om zoönosen bij  de mens te voorkomen, maar dit gebeurt nauwelijks in Nederland. Meer voorkomend is bijvoorbeeld vleesverhitting, wassen van handen en goede keukenhygiëne ter voorkoming van voedseloverdraagbare zoönosen (gele laag van de piramide). Een andere manier is vaccineren van dieren (rode laag van de piramide), zoals in Nederland bijvoorbeeld gebeurt tegen Salmonella bij leghennen.

Figuur 7.  Verschillende niveaus waarop preventiemaatregelen genomen kunnen worden om infectie van mensen te voorkomen, met voorbeelden van mogelijke maatregelen.

 Figuur 7:  Verschillende niveaus waarop preventiemaatregelen genomen kunnen worden om infectie van mensen te voorkomen, met voorbeelden van mogelijke maatregelen.                                                                                                               

Ook kunnen voedselproducten behandeld worden om de infectiedruk te verlagen, zoals door invriezen van vlees. Het voorkomen van blootstelling van dieren aan zoönoseverwekkers is, met name bij dieren in het wild, vaak niet mogelijk of complex. Aan de andere kant wordt in de veehouderij veel gedaan om te zorgen dat dieren zo min mogelijk worden blootgesteld aan zoönoseverwekkers. Dit gebeurd middels hygiënemaatregelen en bijvoorbeeld door direct contact van dieren met knaagdieren te minimaliseren (lichtblauwe laag van de piramide). Daarnaast is het zinvol om na te denken hoe, in de toekomst, ons landschap zo kan worden ingericht dat mensen zo min mogelijk worden blootgesteld aan zoönoseverwekkers (groene laag van de piramide). Bij veranderingen van de inrichting van veehouderijgebieden, inrichting van natuurgebieden en inrichting van steden is het aan te bevelen na te denken over de risico’s van infectieziekten.

Voor deze bijlage is gekozen om de focus te leggen op de preventie van zoönosen via de dierlijke productie. Dit productieproces is onder te verdelen in grofweg drie verschillende fasen waarin zoönoseverwekkers mensen kunnen besmetten. De primaire fase (boerderijfase), de secundaire fase (transport-, slachterij- of verwerkingsfase) en de tertiaire fase (de fase zoals het product aan de consument wordt geleverd). In al deze fasen kunnen voorzorgsmaatregelen genomen worden om mensen te beschermen tegen zoönosen.

De aangrijpingspunten van deze maatregelen liggen voor de primaire fase zowel op het niveau van het voorkomen van blootstelling van dieren, als op de behandeling van dieren, als op het niveau van het beschermen van werknemers tegen direct contact van besmette dieren. In de secundaire fase is het met name van belang te voorkomen dat vlees besmet wordt of zorgen dat het niet meer besmet is. In de tertiaire fase is het van belang directe blootstelling van de mens te voorkomen o.a. door goede keukenhygiëne.

Naast dat er een globaal beeld geschetst wordt van verschillende preventieve maatregelen uit de dierlijke productieketen, wordt er in deze bijlage ook ingegaan op de Nederlandse wetgeving op het gebied van zoönosebestrijding in de vleesketen.

Maatregelen om humane besmetting te voorkomen

Primaire fase

De belangrijkste maatregelen om dieren te beschermen tegen ziekteverwekkers die zoönosen kunnen veroorzaken, is te zorgen dat dieren er niet mee in aanraking komen. Maatregelen om het risico op infecties op boerenbedrijven te verminderen  zijn bijvoorbeeld hygiënemaatregelen (of te wel biosecurity), het aankopen van dieren van een bedrijf dat aangetoond vrij is van bepaalde ziektes en vaccineren van dieren (bijvoorbeeld tegen Q-koorts bij melkgeiten en melkschapen of tegen Salmonella bij pluimvee, zie kader 3.1 en 3.2). Insleep van ziekten kan bovendien worden voorkomen door zo min mogelijk bezoekers toe te laten en ongedierte te bestrijden. Het is verstandig om bij boerderijen, bezoekers alleen via een hygiënesluis te laten betreden, waar mensen hun handen wassen (of douchen) en bedrijfskleding aantrekken.

Naast dat bezoekers zoönoseverwekkers kunnen inslepen, kunnen ze ook zelf ziek worden van de boerderijdieren. Dieren die jong, ziek of aan het werpen zijn dienen bij voorkeur apart gezet te worden en afgeschermd te worden van de bezoekers en andere erfbetreders. Dit geldt vooral voor risicogroepen (ouderen, zwangere vrouwen, kleine kinderen en mensen met een verminderde weerstand). Aangezien medewerkers die ziek zijn doorgaans een verminderde weerstand hebben, dienen ook zij contact met dieren te vermijden.

Naast dat men zoönosen op kan lopen op de boerderij zelf, kan men ook in de omgeving (zoals bijvoorbeeld  via lucht, water of grond) van de boerderijen, een zoönose oplopen. Zo kan Coxiella burnetii, de veroorzaker van Q-koorts, zich via de lucht verspreiden. Van de meeste zoönoseverwekkers is weinig bekend over verspreiding door de lucht en de kans op overleving onder verschillende omstandigheden. Er is weinig informatie beschikbaar om veilige afstanden in te schatten voor het oplopen van een zoönose, ook niet per diersoort. Uit het ‘Veehouderij en gezondheid omwonenden onderzoek’ (VGO-onderzoek) is wel gebleken dat bij omwonenden rond geitenhouderijen meer longontstekingen worden gezien. De oorzaak van deze longontstekingen is tot nu toe onbekend, dit wordt momenteel onderzocht in VGO Livestock farming and the health of local residents (Livestock farming and the health of local residents)-3. 

Ook warmwaterkweekvissen uit de aquacultuur kunnen in zeldzame gevallen potentieel zoönotische bacteriën bij zich dragen, asymptomatisch of met visziekte, zoals de vispathogene Vibrio vulnificus bij paling. Via direct huidcontact vormen de vissen en het continu rondgepompte kweekwater een risico voor met name vistelers en visverwerkers indien zij immuungecompromitteerd zijn.

Kader 3.1 Vaccineren van schapen en geiten tegen Q-koorts
Coxiella burnetii, de Q-koorts bacterie, is een oorzaak van abortus en doodgeboren nakomelingen bij schapen en geiten. Er is een vaccin beschikbaar dat in Nederland wordt gebruikt vanaf 2008, in antwoord op de Q-koorts uitbraak bij de mensen. De vaccinatie is sinds 2009 een jaarlijks verplichte vaccinatie bij melkschapen en melkgeiten op bedrijven met meer dan vijftig dieren en bij kleine herkauwers op bedrijven waar publiek komt, zoals kinderboerderijen. Het vaccin moet bij lammeren worden toegediend voor de eerste dracht en bij de andere dieren jaarlijks voor 1 augustus, en vermindert de kans op abortus en de uitscheiding van de bacterie door geïnfecteerde dieren. Sinds deze verplichte vaccinatie van kleine herkauwers is Coxiella burnetii niet meer vastgesteld als veroorzaker van abortus bij schapen en geiten. Coxiella burnetii komt in Nederland ubiquitair voor. De meldingen bij mensen zijn teruggekeerd naar het lage niveau van voor de uitbraak.

Kader 3.2 Vaccineren van pluimvee tegen Salmonella
De bacteriën Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium zijn een oorzaak van maagdarm- infecties bij de mens via de consumptie van rauwe eieren of rauwe eierproducten, zoals bijvoorbeeld zelfgemaakte mayonaise.
De eieren kunnen via de eierstokken van de hen inwendig besmet raken, of via bevuiling van de eierschaal, waarbij de hennen meestal volledig asymptomatisch besmet zijn. Jonge kuikens kunnen wel ziekteverschijnselen vertonen.
Er zijn vaccins tegen Salmonella die ingezet kunnen worden tijdens de opfokperiode. Vaccinatie kan oraal via het drinkwater met levend verzwakte stammen of via injectie met gedode stammen. Vaccinaties verminderen de kans op besmetting van een koppel leghennen en verminderen de verspreiding. Vanuit de EU Europese Unie (Europese Unie) wordt er subsidie verstrekt aan pluimveehouders met gevaccineerde leghennen.

Secundaire fase

In de slachtfase en de vleesverwerkende fase vindt op veel manieren preventie plaats van de overdracht van zoönoseverwekkers. Het personeel van een slachterij draagt bedrijfskleding, mag niet eten, roken of drinken tijdens de werkzaamheden en moet de handen wassen bij het betreden en bij het verlaten van de werkruimte. Dit dient allemaal om te voorkomen dat zij zichzelf besmetten door contact met het vlees, en daarna een gevaar kunnen vormen voor de voedselveiligheid.

Het slachten van een dier gebeurt zodanig dat de kans op besmetting van het vlees door vuile onderdelen van het dier zoveel mogelijk wordt voorkomen. In de bouw van een slachthuis is al rekening gehouden met het creëren van aparte ruimten voor broeien en ontharen ofwel onthuiden van karkassen (ook wel genoemd vuile slachthal); het verwijderen van de ingewanden en het keuren (schone slachthal); het voorbewerken van de ingewanden voor consumptie (darmwasserij, slachtbijproductenruimte). In de handelingen waarbij in de slachtlijn nog besmette en schone delen van het karkas tegelijk aanwezig zijn moeten alle handelingen zo op elkaar afgestemd zijn dat contact tussen vuil en schoon wordt voorkomen. Karkassen van dieren die bij de keuring door de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) worden afgekeurd of aangehouden voor nader onderzoek mogen niet in contact komen met goedgekeurde karkassen.

Bij pluimvee wordt daarnaast de status met betrekking tot Salmonella bepaald om de volgorde waarin verschillende koppels worden geslacht vast te stellen (logistiek slachten). Men begint met de koppels waar geen Salmonella is vastgesteld. Als er Salmonella Enteritidis of Salmonella Typhimurium is aangetoond in het koppel moeten deze kippen als laatste geslacht worden of alleen op speciale slachterijen en het vlees van deze kippen mag alleen verhit op de Europese markt worden gebracht.

Bij het slachten van wild is de situatie niet vergelijkbaar met die van gehouden vee. Wild wordt in de natuur geschoten, in het veld “ontweid” (de organen verwijderd) en de eerste inspectie gekeurd door een gekwalificeerde persoon (een jager die een extra opleiding heeft genoten om een gezond dier te onderscheiden van een ziek dier). Het karkas zonder organen en kop wordt daarna verzonden naar een wildslachterij waar na het onthuiden het vlees wordt gekeurd onder verantwoordelijkheid van een dierenarts van de NVWA. NVWA en jagersvereniging hebben veel contact over het juist schieten (zodat de buikorganen niet geraakt worden en het karkas bezoedelen), juist ontweiden en snel koelen zodat de voedselveiligheid niet in gevaar komt.

Kader 3.3 Verschillen tussen Campylobacter en Salmonella: impact of handelingsperspectief
Salmonella en Campylobacter zijn de meest voorkomende zoönotische darmpathogenen in Nederland met pluimvee als een belangrijkste gemeenschappelijke bron. De trend in incidentie is voor salmonellose al jaren dalend  terwijl die voor campylobacteriose stabiel hoog blijft. De prevalentie van Salmonella onder leghennen is laag dankzij onder andere vrijwillige vaccinatie, een sterke focus op bedrijfshygiëne en een mix van officiële en zelfcontroles.

Ook de prevalentie van Campylobacter bij leghennen is laag maar dat komt vooral door de opbouw van immuniteit. Bij vleeskuikens (broilers) is de prevalentie echter zeer hoog vooral door het ontbreken van immuniteitsopbouw als gevolg van de relatieve korte levensduur van de dieren. Recent concludeerde EFSA Europese Voedselveiligheidsautoriteit (Europese Voedselveiligheidsautoriteit) dat bij tekortkomingen in de biosecurity de epidemiologische en biologische verschillen tussen deze organismen resulteren in een grotere kans op introductie van Campylobacter dan van Salmonella.

Salmonella  is over het algemeen een robuust organisme dat een relatief lange tijd kan overleven buiten de gastheer,  in tegenstelling tot Campylobacte. Het is hierdoor minder voor de hand liggend dat Campylobacter via lange contaminatieroutes koppels besmet. Besmetting van koppels met Campylobacter gebeurt meestal door insleep vanuit de omgeving of personeel, wat moeilijk te voorkomen is. Campylobacter komt ook vaker voor bij wilde dieren (vogels) dan Salmonella. De lage infectieuze dosis, de snellere verspreiding binnen een koppel, en de grote hoeveelheden die worden uitgescheiden dragen bij aan het feit dat van Campylobacter moeilijker te controleren is op boerderijniveau.

Beide pathogenen verschillen aanzienlijk wat betreft hun epidemiologische en biologische karakteristieken. Dit verklaart voor een deel waarom de controlemaatregelen die in de pluimveehouderij zijn genomen in beperkte  mate effectief zijn voor Campylobacter. Echter, gestructureerde studies waarbij longitudinaal het effect van Salmonella controlemaatregelen op het voorkómen van Campylobacter wordt bekeken ontbreken en zouden moeten plaatsvinden.

Tertiaire fase

Voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong zoals vlees, vis, melk, eieren en afgeleide producten kunnen zoönoseverwekkers bevatten. Ook groenten en fruit kunnen besmet raken met ziektekiemen die van dieren afkomstig zijn. Als groenten en fruit besproeid is met water dat met dierlijke mest verontreinigd is, kunnen ziektekiemen op het fruit terecht zijn gekomen.

Een andere veel voorkomende route van besmetting vindt plaats in de keuken: via kruisbesmetting kunnen ziektekiemen van het ene product op het andere overgaan. Kruisbesmetting treedt op wanneer je een besmet product bereidt of bewaart en ziekmakende micro-organismen zoals virussen, bacteriën en parasieten van dat product op een ander product brengt, bijvoorbeeld via messen of snijplanken. Vooral als bacteriën overgaan op producten die rauw gegeten worden, neemt het risico op infectie toe.

Voedseloverdraagbare ziekten zijn veelal te voorkomen door goede keukenhygiëne. Consumenten kunnen veel infecties voorkomen door de volgende regels in acht te nemen: 

  • bewaar voedsel bij de juiste temperatuur
  • verhit voedsel door en door zodat het van buiten én van binnen voldoende heet is, zodat aanwezige ziektekiemen worden afgedood
  • houd je aan de TGT-datum (te gebruiken tot)
  • was handdoeken, theedoeken en vaatdoeken regelmatig (vaatdoeken elke dag)
  • was regelmatig de handen
  • voorkom kruisbesmetting
  • ontdooi ingevroren producten in de koelkast of magnetron, nooit bij kamertemperatuur

Kader 3.4 Effectiviteit van invriezen op pathogenen
De effectiviteit van invriezen om parasieten te doden is afhankelijk van de tijdsduur van invriezen en de vriestemperatuur. Daarnaast speelt het stadium van de parasiet een rol. In het algemeen kunnen parasieten in vlees of vis geïnactiveerd worden door diepvriezen bij -21 °C gedurende 1 – 7 dagen, waarbij er grote verschillen zijn tussen parasietensoorten. Alleen industrieel invriezen is betrouwbaar genoeg om parasietenstadia in vlees of vis te doden, en soms zijn er twee vriesbehandelingen nodig, bijvoorbeeld voor larvale stadia van platwormsoorten zoals Clonorchis of Opisthorchis, of de haringworm (Anisakis) in vis. Ook het larvale stadium (cysticercus) van de lintworm Taenia saginata is zeer resistent tegen invriezen: behandeling bij -5°C tot -25°C gedurende 10-15 dagen is nodig om rundvlees veilig te maken voor consumptie. Toxoplasmaweefselcysten in vlees worden al volledig geïnactiveerd bij -7 °C en -13 °C gedurende 2 – 4 dagen. 

In tegenstelling tot wat velen denken doodt vriezen bacteriën en virussen slechts zeer minimaal. Omdat invriezen de bacteriën wel inactiveert voorkomt het uitgroei van bacteriën (bederfflora  en pathogenen). Het invriezen van voedsel zal weinig effect hebben op de virusconcentratie en  het bijbehorende risico. Er zijn regelmatig uitbraken beschreven geassocieerd met ingevroren vlees.
Het is dus belangrijk om goede hygiënemaatregelen te hanteren bij het gebruik van ingevroren vlees of vis; verhitten is de enige manier voor de consument om bacteriële en virale pathogenen in voedsel af te doden.

Kader 3.5 Campylobacter op pluimveevlees
Een ander voorbeeld van preventie van voedseloverdraagbare zoönosen is de recente implementatie  van het Europees proceshygiënecriterium (PHC) voor Campylobacter op pluimveevlees. In Nederland is het voortraject naar deze implementatie vormgegeven  in samenwerking met VWS Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport), NEPLUVI, NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit), de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht en het RIVM. De start van het traject bestond uit het 1e en 2e convenant tussen VWS en de pluimveeslachterijen waarin een vrijwillige monitoring van pluimveekoppels in de slachthuizen gestalte heeft gekregen.

Na afloop van het 2e convenant is een economische kosten-baten analyse uitgevoerd. Hierbij is de effectiviteit van een interventie (modelmatig berekende verminderde maatschappelijke kosten van ziekte) afgezet tegen de kosten voor de industrie (implementatie van een interventie). Het eindresultaat van de uitvoerige berekening was dat de kosteneffectiviteit negatief was – interventies leveren netto dus geld op. Merk op dat de beschouwde interventies hoofdzakelijk hypothetisch of experimenteel waren, er is momenteel nog geen effectieve en efficiënte interventie bekend om Campylobacter niveaus op de eindproducten terug te dringen.

Na afloop van het 2e convenant heeft de sector de monitoring voortgezet, en sinds  2018 is een Europees wettelijk PHC van kracht. Het achterliggende idee is dat de monitoring inzicht geeft in de lange-termijn prestaties van de slachthuizen wat betreft beheersing van Campylobacter niveaus op de eindproducten.

Bij herhaalde overschrijding van het PHC zal in samenwerking met de NVWA een verbetertraject worden opgesteld. Het is de hoop dat dit PHC op termijn zal leiden tot innovatie en verbeterde hygiëne in de slachtlijn, en uiteindelijk tot verminderde humane ziektelast.

Wet- en regelgeving

Een omvangrijk pakket aan wet-  en regelgeving verplicht de overheid maar vooral de private sector (veehouder, levensmiddelenproducent) acties uit te voeren ter preventie van verspreiding van zoönosen. Deze regels zijn meestal het resultaat van internationale afspraken. Zo is de lijst van de aangifte- en bestrijdingsplichtige dierziekten inclusief zoönosen vastgesteld op basis van de OIE World Organisation for Animal Health (World Organisation for Animal Health)-principes. Een dierziekte komt op de lijst als deze zich snel kan uitbreiden, ernstige schade kan veroorzaken bij een diersoort, niet (volledig) voorkomen of bestreden kan worden met normale bedrijfsmiddelen en een ernstig gevaar kan zijn voor volksgezondheid. Op basis van het laatste werd er een aantal jaren geleden bijvoorbeeld Q-koorts toegevoegd aan de lijst.

Bij Salmonella bij pluimvee blijken de genomen maatregelen effectief. Vanaf de jaren 90 werd steeds meer duidelijk dat pluimveevlees en eieren relevante bronnen voor salmonellose zijn. De besmetting van dit vlees en eieren vindt voornamelijk plaats in de primaire fase van het productieproces, d.w.z. bij het pluimvee  op de boerderij. Er volgden een aantal initiatieven om het risico te verlagen zoals informatiecampagnes, etiketteringseisen enzovoort. Ondanks dat de meeste Salmonella spp species (species). bij het pluimvee in het algemeen geen ziektelast veroorzaken werden er per Europese wet verplichte maatregelen opgelegd ten behoeve van de bewaking en controle op Salmonella spp. die van belang zijn voor de volksgezondheid. Hierdoor kan worden voorkomen dat een besmetting zich kan verspreiden naar opeenvolgende schakels in de productieketen.

De bewaking vindt plaats op koppelniveau en volgens bepaalde monsternameschema’s. Bijvoorbeeld, de leghennenkoppels worden gedurende de legproductie- periode die circa 80 weken duurt eenmaal per 15  weken door de veehouder bemonsterd (2 paar overschoentjes per stal) en onderzocht bij één van de voor dit onderzoek erkende laboratoria. De laatste monsters voor de slacht worden genomen door een dierenarts. Naast dit monitoringsonderzoek vindt jaarlijks nog een officiële controle plaats op het oudste aanwezige koppel. De monsters worden onderzocht op de aanwezigheid van S. Enteritidis en S. Typhimurium (incl. monofasische variant). Wordt één van deze serotypen aangetoond, dan meldt het officiële erkende laboratorium dit aan de NVWA Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit) die vervolgens nog een verificatie (ambtelijk) onderzoek kan  uitvoeren. Bij een bevestiging krijgt het koppel een zogenaamde ‘besmet status’. In dit geval volgt een gecontroleerde afvoer van het pluimvee en pluimveeproducten (vlees, eieren en mest), waarbij de producten een behandeling ondergaan voordat ze in de handel worden gebracht. Deze aanpak samen met verbeteringen in de hygiëne van het voedselproductieproces hebben effect gehad en de ziektelast van salmonellose bij de mensen is afgelopen jaren sterk gereduceerd.

Voedselproducenten zoals de melkproducenten moeten o.a. voldoen aan de Algemene Levensmiddelen Verordening (ALV). In deze verordening worden een aantal eisen opgesteld ter preventie. De producent is verantwoordelijk om in alle stadia van productie, verwerking en distributie van levensmiddelen die onder zijn beheer of verantwoordelijkheid vallen zodanige maatregelen in het kader van HACCP en goede hygiënepraktijk te nemen dat een levensmiddel veilig  en geschikt is. Voor een aantal groepen levensmiddelen  zijn met de zogenaamde gesloten normen minimum criteria vastgesteld. In de Microbiologische criteria verordening staat bijvoorbeeld dat Salmonella afwezig moet zijn in 25 g van een vleesbereiding.

Volgens de ALV moeten alle levensmiddelen traceerbaar zijn en bij het vermoeden of constateren dat een levensmiddel niet veilig of geschikt is geldt een meldingsplicht en dient het levensmiddel uit de handel te worden gehaald, zowel nationaal als internationaal.

Als er geen wettelijke limiet bestaat voor een bepaald chemisch of microbiologisch gevaar, hanteert de overheid (NVWA) Europese principes, het voorzorgs- en het proportionaliteitsbeginsel. Dit is in artikel 7 van de ALV benoemd. Dit principe houdt in dat in specifieke situaties voorlopige maatregelen voor risicobeheersing kunnen worden vastgesteld om het, in de Europese Unie gekozen, hoge niveau van gezondheids- bescherming te waarborgen. Het  voorzorgsprincipe kan worden toegepast als na beoordeling van de beschikbare informatie, mogelijk schadelijke gevolgen voor de gezondheid zijn geconstateerd, maar er nog wetenschappelijke onzekerheid heerst over de mate van schadelijkheid. Het daarbij toepassen van het proportionaliteitsbeginsel houdt in dat de NVWA afweegt of de mogelijke gezondheidswinst voor de consument in redelijke verhouding staat tot de schade bij het levensmiddelenbedrijf.

Hoewel preventie van zoönosen stevig is verankerd in de veterinaire alimentaire en veterinaire non-alimentaire wet- en regelgeving en voedsel nog nooit zo veilig is geweest, kunnen er toch altijd nieuwe zoönoseverwekkers opduiken, ook in de voedselketen. Zoönose-uitbraken resulteren vanuit de driehoek mens-dier-omgeving. Deze is complex en dynamisch, en onderhevig aan ‘drivers of change’ met nieuwe en onzekere risico’s van dien. Hierbij zijn ook het voorzorgs- en proportionaliteitsbeginsel van toepassing. Risicoperceptie speelt hierbij ook een rol, en niet alle risico’s kunnen worden gereduceerd tot nul.

De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) publiceerde eind juni 2019 een belangrijk rapport: Opkomende voedselveiligheidsrisico’s. Voedsel is nooit zo veilig geweest als we naar het aantal uitbraken en de verhoudingen kijken (veel meer mensen, veel meer consumptie, veel meer risicogedrag enz.). Toch wordt in het rapport geconstateerd dat de potentiele risico’s niet afdoende worden gedekt en dat het voorzorgsprincipe onvoldoende wordt toegepast. De diverse organisaties en overheden zijn in overleg over maatregelen om dit te verbeteren.