Vragen over Safeti-NL

Vragen over Safeti-NL

Voor het installeren van het Safeti-NL rekenprogramma kunt u de software downloaden via het Safeti-NL portal. Op het portal kunt u ook licentiebestanden aanmaken en downloaden. Hiervoor moet uw organisatie wel over een Safeti-NL licentie beschikken.

Voor vragen over het Safeti-NL portal kunt u contact opnemen met onze helpdesk.

Voordat u over Safeti-NL kunt beschikken, dient u een basiscursus te volgen en een gebruikersovereenkomst te tekenen. De gebruikersovereenkomst ontvangt u tijdens de introductiecursus. Het tekenen van een gebruikersovereenkomst is alleen noodzakelijk voor bedrijven en organisaties die voor het eerst gebruik gaan maken van Safeti-NL.

Een licentie kunt u aanvragen via de Safeti-NL helpdesk.

Met de Safeti-NL licentie kunt u maximaal vijf werkplekken (vijf licentiebestanden) inrichten. De licentiekosten zijn €1.000,- ex. BTW Belasting Toegevoegde Waarde (Belasting Toegevoegde Waarde) per jaar. Indien u meer licentiebestanden nodig heeft, bedragen de kosten voor een uitbreiding €1.000,- ex. BTW per jaar per vijf licenties. De licentieperiode loopt ieder jaar van 1 februari tot en met 31 januari.

Als u op de hoogte gehouden wilt worden van het Safeti-NL cursusaanbod, dan kunt u zich aanmelden voor de Safeti-NL cursusmailing. 

Voor vragen over de basiscursus kunt u contact opnemen met de Safeti-NL helpdesk.

Tijdens de Safeti-NL 8 basiscursus zult u op praktische wijze leren hoe Safeti-NL 8 werkt. De basiscursus heeft alleen betrekking op het rekenpakket Safeti-NL 8. De wet- en regelgeving en de methoden om een QRA quantitative risk assessment (quantitative risk assessment) op te stellen worden niet behandeld. Het dient de aanbeveling deze kennis eigen te maken voorafgaand aan de cursus. Uitgangspunt is dat een cursist bekend is met het Rekenvoorschrift Omgevingsveiligheid, het besluit kwaliteit leefomgeving (bkl) en het besluit activiteiten leefomgeving (bal).

De cursus bestaat uit twee delen. Het eerste deel is online en bestaat uit vijf dagdelen van 4,5 uur (10:00-14:30 uur); hierin wordt de opzet van het rekenprogramma en de uitstroom-, verspreidings- en effectberekeningen behandeld. Het tweede deel is een fysieke bijeenkomst van een dag in Bilthoven; hierin worden de risicoberekeningen behandeld.

De kosten van een Safeti-NL basiscursus zijn 1.500 euro (ex. BTW Belasting Toegevoegde Waarde (Belasting Toegevoegde Waarde)) per persoon.

Wanneer de contouren hoekig zijn, is het rekengrid te grof voor de risico- of effectcontouren. 

De contouren worden berekend en getekend aan de hand van een rekengrid, waarover een interpolatie plaatsvindt. Dit rekengrid heeft een standaard dimensie van 160.000 (400 bij 400) vakken. De grootte van de vakken is afhankelijk van de optredende effectafstanden. Bij grote effectafstanden zal de grootte van de vakken in het rekengrid toenemen, en zal de nauwkeurigheid van de berekende contouren afnemen.

Het rekengrid kan worden afgebeeld in een plaatje met contouren. Klik op de rechtermuisknop en kies voor Display -> Risk Grids. Om de contouren nauwkeuriger te berekenen kan de afmeting van de vakken in het rekengrid worden verkleind. Dit kan door het aantal vakken te vergroten via: Settings > Risk Preferences > Contours > Risk contour grid > Maximum number of cells.

De effecten van een gifwolk komen in het algemeen verder dan de effecten van een plas- of fakkelbrand. Als in één plaatje zowel een gifwolk-effectcontour als een brand-effectcontour worden gepresenteerd, kan de brandeffect-contour hoekig worden. In dat geval helpt het ook om de verschillende effecten in verschillende rijen op te delen, en alleen de brandeffect-contouren zichtbaar te maken.

In Safeti-NL versie 8.5 wordt standaard met meer gridcellen gerekend.

Voor PGS publicatiereeks gevaarlijke stoffen (publicatiereeks gevaarlijke stoffen) (publicatiereeks gevaarlijke stoffen) 15 scenario's met een warehouse material dat veel zuurstof bevat, berekent het programma een negatieve zuurstofbehoefte. Dit leidt tot foutmeldingen.

Het model is niet berekend op situaties waarbij het warehouse material meer zuurstof bevat dan nodig is voor de verbranding van de stof. Er blijft als het ware zuurstof 'over' en de brandsnelheid kan dan niet berekend worden.

Wanneer u hiermee te maken krijgt, wordt u verzocht om contact op te nemen met de helpdesk.

Safeti-NL berekent standaard geen explosies van brandbare vloeistoffen en gassen in een gebouw. Een dergelijk scenario is namelijk niet opgenomen als standaard scenario in module I en II van het Rekenvoorschrift Omgevingsveiligheid. Ook voor PGS15 opslagen is het geen standaard scenario.

Hoewel een explosie in een gebouw niet is opgenomen in de standaard QRA quantitative risk assessment (quantitative risk assessment) rekenmethode, kan er eventueel wel een inschatting van de mogelijke effecten worden gemaakt voor situaties waarin een explosieve atmosfeer in een gebouw kan ontstaan1 . Een mogelijke (conservatieve) benadering is hierbij de volgende: 

  • Bereken voor een brandbaar gas de explosieve massa op basis van een ruimte die volledig gevuld is met een stoichiometrisch mengsel.
  • Bereken voor een brandbare vloeistof de explosieve massa (1) op basis van een ruimte die volledig gevuld is met een stoichiometrisch mengsel dan wel (2) op basis van een ruimte die volledig gevuld is met brandbare damp2  gegeven de dampspanning van de vloeistof. Kies de kleinste massa van de twee.
  • Bepaal met behulp van PGS publicatiereeks gevaarlijke stoffen (publicatiereeks gevaarlijke stoffen) 2 (Gele Boek, figuur 5.8A) de overdruk als functie van de afstand op basis van de hoogste curve (nummer 10).
  • De sterftekans kan vervolgens geschat worden op basis van de afstand tot 0,3 bar overdruk (sterftekans 1) en 0,1 bar overdruk (sterftekans 0,025 binnen en 0 buiten).

Ten gevolge van de ventilatie in het gebouw leidt een uitstroming niet altijd tot een explosieve atmosfeer.
Indien het vlampunt van de brandbare vloeistof hoger is dan de temperatuur in de ruimte zal er geen explosieve atmosfeer ontstaan

Voor de modellering van deze scenario’s staan op verschillende plaatsen in de handleidingen relevante voorwaarden vermeld. Het gaat om:

  • Er moet worden nagegaan of tweezijdige uitstroming relevant is (module I, §2.1.1.1, opmerking 4).
  • Er moet worden nagegaan of nalevering relevant is (module I, §2.1.1.1, opmerking 1 en 2).
  • Als er een pomp aanwezig is, dan moet er rekening gehouden met de werking van de pomp, inclusief pompbeveiligingen (module I, §3.17.1)
  • Er moet rekening gehouden worden met het functioneren en het niet functioneren van eventueel aanwezige inblokvoorzieningen (module I, §3.16.2 t/m 3.16.5 en module I, §2.1.1.1 opmerking 3).
  • De risico’s worden berekend met het Line Rupture model tenzij het een lange pijpleiding betreft. In het laatste geval wordt het Long Pipeline model gebruikt (module I, §2.1.1 opmerking 2).
  • Bij leidingbreuk is het uitstroomdebiet afhankelijk van de afstand tot de breuk. In principe wordt voor deze afstand een conservatieve waarde gebruikt. Een verfijning mag worden aangebracht als dat relevant is voor de berekende risico’s (module I, §3.8.2, opmerking 2).
  • Onjuist modelleren van het scenario Leidingbreuk als er rekening gehouden moet worden met een pomp

    Volgens module I, §3.17.1 moet met het pompdebiet rekening worden gehouden als een leiding breekt. Dit geldt ook voor een breuk in een losslang of losarm als een pomp gebruikt wordt voor het laden of lossen.

  • Onjuist modelleren van de faaldruk bij optreden van een BLEVE boiling liquid expanding vapour explosion (boiling liquid expanding vapour explosion)

    Bij een scenario waarbij een BLEVE kan optreden moet rekening gehouden worden van de faaldruk van het insluitsysteem (bijvoorbeeld stationaire tank, tankauto of ketelwagen). Dit is aangegeven in module I, §2.2.1.10. De faaldruk moet ingevoerd worden in het tabblad scenario van een vessel/pipe source na aanvinken van de parameter “Vessel burst pressure used in fireball calculations (g)”. De in te voeren faaldruk is overdruk (gauge), 20,5 bar absoluut voor een LPG Liquefied Petroleum Gas (Liquefied Petroleum Gas) ketelwagen moet bijvoorbeeld worden ingevoerd als 19,5 barg.

  • Onjuist gebruik van User Defined Source en Pool Vaporisation model

    Module I, §2.1.1 geeft aan welke modellen in Safeti-NL moeten worden voor de verschillende faalscenario’s. In praktijk worden soms de modellen “user defined source” en “pool vaporisation” gebruikt voor deze standaard faalscenario’s om het model te dwingen een bepaalde uitkomst te geven. Dit mag alleen gebruikt worden als de standaard scenario’s aantoonbaar onjuist zijn. In de rapportage dient dan expliciet vermeld te worden waarom de modellering met standaard scenario’s niet correct is en dient aangegeven te worden waar de ‘user defined source’ gegevens op gebaseerd zijn.

Voor het beantwoorden van deze vraag is het nodig verschillende situaties te onderscheiden, namelijk:

  • Situatie 1. Wonen

    Indien alleen sprake is van wonen en de scenario’s kunnen dag en nacht plaatsvinden dan wordt in de modellering uitgegaan van de standaard correctiefactoren voor de dag- en nachtperiode (namelijk 0,44 en 0,56).

  • Situatie 2. Objecten met afwijkende aanwezigheid

    De modellering van situatie 2 (objecten met afwijkende aanwezigheid van populatie voor de dag- en nachtperiode) is in paragraaf §1.4.3.3.2 van de toelichting van het Rekenvoorschrift Omgevingsveiligheid aan de hand van een voorbeeld uitgewerkt.

    Het komt erop neer dat voor deze objecten (bijvoorbeeld een school die gemiddeld 30% van de dagperiode is bezet en waar geen avondonderwijs wordt gegeven) een aparte runrow wordt gemaakt waarbij de aanwezigheidsfractie via de runrowfactor wordt verrekend.

    Voor het voorbeeld van de school geldt dat er voor de dagperiode twee runrows worden gemaakt en één voor de nachtperiode:

Runrow

Periode

Populatie

Runrowfactor

1

Dag

Wonen

0,44*0,7

2

Dag

Wonen en school

0,44*0,3

3

Nacht

Wonen

0,56

Het totaal van de factoren is 1.

Volgens de richtlijn PGS15 is het maximaal toegestane oppervlak van een opslagvoorziening 2500 m2. De methodiek voor de berekening van risico’s van PGS publicatiereeks gevaarlijke stoffen (publicatiereeks gevaarlijke stoffen) 15-opslagen zoals beschreven in module II van het Rekenvoorschrift Omgevingsveiligheid sluit hierbij aan. De methodiek is dan ook in principe niet bedoeld voor berekeningen aan opslagvoorzieningen groter dan 2500 m2.

Indien er toch een opslagvoorziening groter dan 2500 m2 gerealiseerd is of wordt, dan moet worden bepaald of de snelheid waarmee de brand zich uitbreidt gelijk is aan die van een opslag tot 2500 m2. De waarden van Tabel 5.12 van module II van het Rekenvoorschrift Omgevingsveiligheid mogen gebruikt worden indien kan worden aangetoond dat de branduitbreiding niet sneller zal gaan dan bij een opslag kleiner dan 2500 m2 die voldoet aan de PGS-15 richtlijn.

Beschermingsniveau 1

Voor beschermingsniveau 1 betekent dit dat moet worden aangetoond dat het gebruikte brandbestrijdingssysteem voor de opslag groter dan 2500 m2 dezelfde effectiviteit heeft als voor een reguliere opslag tot 2500 m2. Anders gezegd moet op basis van de werking van het brandbestrijdingssysteem in relatie tot de omvang van de opslag en de aard en hoeveelheid van de opgeslagen stoffen, aannemelijk gemaakt worden dat bij een brand de verhouding tussen de verschillende brandoppervlakken niet anders is dan die voor een opslag tot 2500 m2 (zie Tabel 5.12 van de Handleiding).

Voor opslagen met beschermingsniveau 1 en een oppervlak groter dan 2500 m2, kan het ‘warehouse model’ in Safeti-NL niet gebruikt worden. De reden is dat het maximale vloeroppervlak dat in het ‘warehouse model’ kan worden ingevoerd 2500 m2 bedraagt. Het vloeroppervlak is relevant voor de hoeveelheid zuurstof die beschikbaar is voor de brand. Voor deze opslagen, met uitzondering van brandbestrijdingssysteem 1.5 (automatische hi-ex outside air installatie) moet de bronsterkte daarom buiten Safeti-NL om berekend worden, voor de relevante brandoppervlakken (Tabel 5.12). Hiervoor kan dit rekensheet worden gebruikt. 

Beschermingsniveau 2 en 3

Voor beschermingsniveau 2 wordt de omvang van het brandoppervlak bepaald door de aard van de opgeslagen stoffen en de inzettijd van de brandweer, en voor niveau 3 alleen door de aard van de opgeslagen stoffen. Voor beide niveaus wordt in de rekenmethodiek verondersteld dat de hoeveelheid aanwezig zuurstof niet limiterend is voor de snelheid waarmee de brand zich uitbreidt. Voor een opslag groter dan 2500 m2 zal de uitbreiding van de brand dus niet sneller verlopen dan voor een opslag kleiner dan 2500 m2, op voorwaarde dat de aard van de opgeslagen stoffen en, indien van toepassing, de inzettijd van de brandweer, gelijk blijven. Onder die voorwaarden kunnen de waarden van Tabel 5.12 dus ook gebruikt worden voor opslagen groter dan 2500 m2 met beschermingsniveau 2 of 3.

Voor opslagen groter dan 2500 m2 met beschermingsniveau 2 en 3 kan het ‘warehouse model’ in Safeti-NL wel gebruikt worden omdat de bronsterkte in dit geval gebaseerd is op een oneindig groot ventillatievoud (het feitelijke vloeroppervlak doet niet ter zake).

Tot slot
De beschreven benadering is NIET geschikt voor PGS-15 opslagen met spuitbussen. Voor dergelijke opslagen is de branduitbreiding sneller dan voor reguliere opslagen en wordt een aparte modellering gebruikt (zie §5.6.5.3, opmerking 2b van de toelichting van het Rekenvoorschrift Omgevingsveiligheid).

De voorbeeldstof voor klasse 0 vloeistoffen is 1-penteen. Een toelichting op deze keuze is gegeven in het document Voorbeeldstof klasse 0. Het stofbestand voor 1-penteen is te downloaden voor Safeti-NL 8.3 (of eerder) of voor Safeti-NL 8.5.

Er zijn twee mogelijkheden.

  • Maak een grafiek van de FN curve, klik met de rechtermuis en klik vervolgens op ResultsSelection-Smoothed FN. Dit geeft een tabel van de FN-curve die geëxporteerd kan worden.
  • Een alternatieve methode is: Kies in het hoofdmenu ‘Settings’ de mogelijkheid ‘Diagnostics’. Verander de optie voor ‘FN curve’ in ‘Run, Basic Diagnostics’. De berekeningsresultaten van de FN-curve worden in de output folder weggeschreven als csv comma separated values (comma separated values) bestanden voor de run rows.

Het gebruik van Safeti-NL is gekoppeld aan (de netwerk kaart van) een specifieke PC. Er is momenteel geen netwerk-versie van Safeti-NL beschikbaar. Het is dus niet mogelijk Safeti-NL op een server te installeren en tegelijkertijd met meerdere personen te rekenen.

Daarnaast is Safeti-NL ook niet geschikt voor gebruik binnen ‘virtual dekstop infrastructure’.

Er is geen voorgeschreven of verplichte probitrelatie voor kooldioxide. Wel kan gebruik worden gemaakt van de probitrelatie van de HSE. Deze is opgenomen in het stofbestand CARBON DIOXIDE (HSE RR749).psie en in Safeti-NL versie 8.5. Ook kan de opsteller van de QRA quantitative risk assessment (quantitative risk assessment) in overleg met het bevoegd gezag een andere probitrelatie toepassen.

Let op: Met het stofbestand dat hier op de website is geplaatst, wordt de modellering van vast CO2 niet correct meegenomen. Dit geldt ook voor stofbestanden van CO2 die eerder op de helpdesk zijn uitgegeven. De volgende stappen kunnen worden uitgevoerd om de modellering van vast CO2 wel correct mee te nemen:

  • Ga naar het tabblad Materials en importeer het stofbestand voor CO2;
  • Is er in het tabblad Materials CARBON DIOXIDE al aanwezig? Verwijder deze dan (dit kan na het importeren van het nieuwe stofbestand);
  • Wijzig de naam van het geïmporteerde stofbestand in CARBON DIOXIDE in het tabblad Materials. De naam van dit stofbestand is hiermee gelijk aan het originele stofbestand, waardoor dit correct wordt meegenomen in de modellering.

Voer de volgende stappen uit om na te gaan of de modellering van vast CO2 correct wordt uitgevoerd:

  • Voer een pressure vessel  in en kies CARBON DIOXIDE als material. De volgende waarden kunnen worden gebruikt voor de voorbeeldberekening, met deze waarden wordt in ieder geval vast CO2 verwacht: inhoud 10000 kg kilogram (kilogram), temperatuur 25 °C en druk 20 bar;
  • Voer een lek in met een gatgrootte van 100 mm;
  • Run een effectberekening en maak een report voor het scenario lek;
  • Zowel de toxische eigenschappen als vast CO2 correct worden meegenomen in de modellering als:
    • In het rapport een tabblad Outdoor toxic (onder het Equipment tabblad) beschikbaar is; (Wanneer dit tabblad beschikbaar is, is de stof als toxisch gemodelleerd)
    • In het tabblad Discharge (ook onder het tabblad Equipment) is de gerapporteerde temperatuur -78,3 °C. (In dat geval wordt de modellering van vast CO2 correct uitgevoerd. Wanneer er een temperatuur van -87,5 °C wordt gerapporteerd is de modellering van vast CO2 niet correct uitgevoerd.)

De toetsgroep probitrelaties heeft naar de giftige eigenschappen van kooldioxide gekeken. Het stofdocument is gepubliceerd op 1 april 2021 voor commentaar. De toetsgroep heeft het niet mogelijk gevonden om met voldoende betrouwbaarheid een probitrelatie af te leiden op basis van de beschikbare letaliteit data. Wel heeft de toetsgroep een aantal combinaties van concentraties en blootstellingsduur bepaald op basis van literatuurgegevens, waarbij sterfte begint op te treden (1% letaliteit).

In Safeti-NL versie 8.3 is CO2 als inert ingedeeld, waardoor niet gerekend wordt met giftige eigenschappen. Wel is al een probitrelatie voor CO2 opgenomen. Deze probitrelatie is gebaseerd op een rapport van de HSE (Comparison of risks from carbon dioxide and natural gas pipelines. Report RR 749. HSE. 2009). Vergelijken we deze probitrelatie met de combinaties van concentratie en blootstellingsduur waarbij sterfte begint op te treden, dan blijkt de HSE probitrelatie conservatief te zijn. Het gebruik van de HSE probitrelatie geeft dus een veilige inschatting van de risico’s van kooldioxide.

Nee, het programma gaat ervan uit dat de ingevoerde kleppen succesvol zullen sluiten, ook als bij het equipment item een kans op falen per aanspraak groter dan 0 is ingevoerd. Als een gebruiker het location specific breach scenario wil gebruiken en ook rekening wil houden met de mogelijkheid dat het sluiten van een klep mislukt, dan moet hij aanvullende equipment items toevoegen waarbij de klep die niet sluit niet is ingevoerd.

Toelichting:

Voor de equipment items Pipeline polyline en Pipeline point kan de gebruiker in het tabblad Long pipeline aangeven dat de pijpleiding kleppen bevat. Er zijn drie typen kleppen beschikbaar: isolatieklep (closing valve), doorstroombegrenzer (excess flow valve) en terugslagklep (non-return valve). Voor deze kleppen wordt de positie in de leiding ingevoerd en daarnaast ook de sluittijd en de kans op falen per aanspraak.

Als het uitstroomscenario gemodelleerd wordt met een location specific breach dan veronderstelt het programma dat alle ingevoerde kleppen succesvol zullen sluiten. In het tabblad Scenario is onder Isolation alleen de optie Full isolation zichtbaar. De kans dat het sluiten van kleppen mislukt wordt dus niet meegenomen, ook niet als bij het equipment item voor de klep een kans op falen per aanspraak groter dan 0 is ingevoerd.

NB Als het uitstroomscenario gemodelleerd wordt met een section breach dan houdt het programma wel rekening met het gedrag van de kleppen. In het tabblad Scenario voert de gebruiker de tijdsduur tot detectie van de uitstroming (detection time) in en de kans dat de uitstroming succesvol gedetecteerd wordt (detection probability). Vervolgens voert het programma uitstroomberekeningen uit voor de verschillende combinaties van open en gesloten kleppen. Daarbij hangt de kans dat het sluiten van een individuele klep faalt af van de detectiekans van het scenario en de kans op falen per aanspraak van de klep.

Er wordt altijd rekening gehouden met luchtopmenging in de lijwervel als de uitstroming binnen een gebouw plaatsvindt (optie In-building release). Voor een release buiten een gebouw wordt luchtopmenging in de lijwervel alleen meegenomen als er geen vloeistof uitregent op de grond. De gebruiker moet dan wel een gebouw hebben toegekend aan het equipment item.

Toelichting:

Een gebruiker kan een release buiten een gebouw modelleren door in het tabblad Bund building and terrain van het equipment item een gebouw toe te voegen. Zonder de optie In-building release vindt de uitstroming buiten het gebouw en in de nabijheid van het gebouw plaats. De optie Roof/Lee bij Building wake effect staat standaard aan als een gebouw wordt geselecteerd. Het Roof/lee effect wordt echter alleen meegenomen als er geen vloeistofplas ontstaat. Het dispersiemodel voor vloeistofplassen in Safeti-NL kan geen rekening houden met gebouwinvloeden.

Door een bug in het programma verdwijnen er namen in PGS15-scenario’s (het warehouse model) als de gebruiker heeft gekozen voor de optie user defined scenarios en het programma parallelle effect- of risicoberekeningen uitvoert. Het probleem doet zich niet voor als de berekeningen in serie worden uitgevoerd. De gebruiker kan dit forceren door in het tabblad Settings onder Run mode te kiezen voor de optie Series. De bug is in Safeti-NL versie 8.5 gefixt.

In Safeti-NL versie 8 kan een gebruiker kiezen om naast risicocontouren ook effectcontouren te laten berekenen. Daarvoor zijn voor de parameter Effect levels de opties Standard en All beschikbaar. Default worden risicoberekeningen uitgevoerd zonder effectcontouren (optie None).

Het blijkt dat de parameterkeuze (enerzijds None of anderzijds Standard of All) invloed heeft op de afstand tot 1% letaliteit die voor toxische scenario’s wordt berekend. De afwijking is groter als de uitstroomduur kort is (zoals instantaan falen of uitstroming in tien minuten) en de stof een probitwaarde N heeft van ongeveer 1 (overlijdenskans lineair met tijdsduur). De afstanden die met Effect levels (opties Standard of All) berekend worden, zijn nauwkeuriger.

Het probleem is in Safeti-NL versie 8.5 verholpen.

Toelichting:

Om de rekencapaciteit van het programma te beperken, worden alleen concentraties boven een bepaalde drempelwaarde weggeschreven naar een rekengrid. Standaard is deze drempelwaarde de concentratie die bij een blootstellingsduur van 1800 s leidt tot een overlijdenskans van 1% (cmin). Bij de opties standard of all is de drempelwaarde het minimum van cmin en de laagste geselecteerde interventiewaarde. Concentraties beneden de drempelwaarde worden niet weggeschreven en worden dus ook niet gebruikt voor de berekening van dosis en letaliteit.

Als de concentratie constant is gedurende de blootstellingsduur (maximaal 1800 s), dan is de berekening van de overlijdenskansen vanaf 1% correct. De concentraties beneden cmin geven immers een overlijdenskans lager dan 1%. Het probleem doet zich nu voor dat, onder invloed van along wind diffusion, de concentraties op een locatie als functie van tijd sterker zijn gaan variëren. Als de concentratie gedurende een deel van de tijd boven cmin ligt, en gedurende een deel van de tijd beneden cmin, dan kan de resulterende overlijdenskans uitkomen op 1%. Het buiten beschouwing laten van concentraties beneden cmin geeft dan een onderschatting van de overlijdenskans. Dit is een tekortkoming van het huidige algoritme. Met de opties standard en all worden ook lagere concentraties weggeschreven naar het rekengrid (als de laagste interventiewaarde kleiner is dan cmin). De onderschatting is dan meestal verwaarloosbaar.

Het probleem is vooral zichtbaar als de concentratie op een locatie korte tijd boven cmin ligt en lange tijd onder cmin en als de tijdsduur van de blootstelling net zo belangrijk is als de concentratie. Dit is mogelijk bij scenario’s met een korte uitstroomduur en betreffen de stoffen met een probitwaarde N van ongeveer 1. Verder is met name de kans op 1% overlijden gevoelig voor dit aspect van de modellering. Voor hogere overlijdenskansen is de invloed van concentraties beneden cmin veel beperkter.

De tekortkoming is van invloed op grotere afstand waar de 1% letaliteit een rol speelt. Dit betekent dat de tekortkoming naar verwachting geen invloed heeft op de PR plaatsgebonden risico (plaatsgebonden risico) 10-6 risicocontour, maar wel op de ligging van het invloedsgebied (1% letaliteit). Het invloedsgebied dat berekend wordt met de opties standard of all is betrouwbaarder.

Er zijn in Safeti-NL 8 verschillende rapporten waarin uitkomsten van effectgebieden gerapporteerd worden. Naast de standaard effectrapporten en -grafieken per incidentscenario zijn er nog het Summary Maximum Effect Zones rapport (SMEZ Summary Maximum Effect Zones (Summary Maximum Effect Zones)), het Consequence Data rapport en de effect­contouren. In de onderstaande tekst worden de verschillen tussen deze informatiebronnen beschreven. Dit is een aanvulling op de informatie uit het Risk Reports Theory rapport dat in Safeti-NL beschikbaar is onder de knop Technical Documentation.

Opbouw van berekeningen in Safeti-NL

Safeti-NL rekent in twee stappen.

  • In de eerste stap worden per scenario en weertype effectberekeningen uitgevoerd. Dit betreft de uitstroming en dispersie, en voor ontvlambare stoffen ook de effecten van verschillende brandscenario’s: fireball, jet fire, early pool fire en late pool fire. In deze stap wordt ook de sterftekans voor elk scenario en weertype berekend.
  • In de tweede stap (‘MPACT’) worden risico’s (plaatsgebonden risico en groepsrisico) berekend. Afhankelijk van ontstekingskansen worden de verschillende brandbare effecten wel of niet meegenomen in de risicoberekening. In deze tweede stap wordt ook bepaald of vertraagde explosie van de gaswolk meegenomen moet worden en zo ja, hoe groot de effecten zijn van de gaswolkexplosie op verschillende mogelijke tijdstippen van ontsteking.

De effecten (stap 1) worden analytisch berekend of met kleine tijdstappen. De risico’s (stap 2) worden per runrow berekend op een rechthoekig rekengrid. De grootte van het grid en de gridcellen hangt af van de grootste effectafstand (minimaal 1% letaliteit) die in stap 1 is berekend. Door het gebruik van een grid is de tweede stap minder fijnmazig dan de eerste stap. Dit kan er toe leiden dat afstanden tot contouren (iets) anders zijn dan je op basis van effectafstanden en vervolgkansen zou verwachten.

A. Standaard effectrapporten en -grafieken

Allereerst zijn er in Safeti-NL per scenario standaard effectrapporten en -grafieken beschikbaar. Deze kun je inzien met de optie Reports of Graphs bij het scenario.

  • In deze standaard effectrapporten/-grafieken staan (alleen) de uitkomsten van de effectberekeningen in de eerste stap van de Safeti-berekeningen. Daarmee zijn deze rapporten/-grafieken relatief nauwkeurig.
  • De effectrapporten/-grafieken maak je aan binnen de context van een RunRow (bijvoorbeeld Dag of Nacht). De uitkomsten gelden alleen voor die context.
  • Een belangrijke kanttekening is dat niet alle effecten relevant zijn voor de risicoberekening (tweede stap).
  • De gerapporteerde effectafstanden hebben betrekking op de height of interest (default 1 m)

B. Summary Maximum Effect Zones (SMEZ) rapport

Het Summary Maximum Effect Zones rapport (SMEZ) is in versie 6.54 toegevoegd aan Safeti-NL. Je maakt het rapport aan via het icoon Risk op de Home tab van de Ribbon (menu Effect Zones/SMEZ).

  • Het SMEZ rapport is specifiek ontwikkeld voor de Nederlandse gebruikers van Safeti en moest de QRA quantitative risk assessment (quantitative risk assessment)-rapportageplicht en de controle van de QRA eenvoudiger maken.
  • Het rapport kun je aanmaken per runrow of voor een selectie van scenario’s binnen een runrow. De uitkomsten gelden dan voor de context van de runrow. Je kunt het rapport ook aanmaken voor de hele studie. In dat geval heb je de optie om de resultaten voor de verschillende runrows in de studie apart te laten weergeven of te ‘mergen’.
  • De uitkomsten in het rapport hangen meestal samen met de berekening van het plaatsgebonden risico. Dat betekent dat in het rapport standaard alleen gebeurtenissen worden meegenomen die in de berekening van PR plaatsgebonden risico (plaatsgebonden risico) een vervolgkans hebben die groter is dan 0. Begrip van het SMEZ rapport vereist dus begrip van de gebeurtenissenboom in Safeti-NL en kennis van invoerwaarden zoals de kans op directe ontsteking. De afstanden tot warmtestralingsniveaus vormen hierop een uitzondering (zie de derde bullet hieronder).
    • De afstand tot de LFL contour heeft bijvoorbeeld betrekking op de wolkbrand (flash fire) en wordt alleen vermeld als de wolk vertraagd ontsteekt, d.w.z. als de kans op directe ontsteking kleiner is dan 1 én de ontvlambare wolk ofwel een ontstekingsbron tegenkomt ofwel deels buiten de inrichting komt. Het gaat hierbij om de LFL bij de grootste wolkomvang (footprint) en is dus niet noodzakelijk de grootste LFL afstand.
    • Voor de afstand tot de LFL is er nog een ander verschil relevant. In het SMEZ rapport wordt bij het berekenen van de grootste afstand tot LFL gekeken naar alle hoogtes. Voor de standaard effectrapporten betreft het de grootste LFL afstand op de standaard hoogte voor het berekenen van effecten (height of interest, 1 m).
    • De afstanden tot warmtestralingsniveaus (3, 10 en 35 kW/m2) hebben betrekking op een vuurbal, fakkelbrand en plasbrand. In tegenstelling tot de LFL en de overdruk wordt hierbij geen rekening gehouden met de gebeurtenissenboom en de ontstekingskans.   
    • Afstanden voor gaswolkexplosie worden alleen gerapporteerd als de gaswolkexplosie wordt meegenomen in de risicoberekening, d.w.z. als de ontvlambare wolk vertraagd ontsteekt en de potentiële explosie-energie minimaal gelijk is aan de drempelwaarde voor gaswolkexplosies in Safeti-NL (Minimum explosion energy 5 GJ). De effectafstanden hangen af van het tijdstip van ontsteking en de ontvlambare massa binnen de LFL contour van de wolk op dat moment. Het centrum van de explosie kan zowel binnen als buiten de inrichting liggen. Het gaat om de grootste afstand voor alle gebeurtenissen (tijdstippen van ontsteking) die in de PR berekening worden meegenomen.
  • De afstanden tot interventiewaarden (VRW, AGW en LBW levensbedreigende waarde (levensbedreigende waarde)) worden alleen gerapporteerd als in het scenario de optie ‘NLIV 1 hour averaging time for reports’ is aangevinkt, en zijn gebaseerd op een blootstellingsduur van 1 uur.
  • De afstanden voor het SMEZ rapport zijn ontleend aan het rekengrid voor de tweede stap van de Safeti-NL berekeningen. Daarmee zijn de effectafstanden in het SMEZ rapport iets minder nauwkeurig dan afstanden die in de standaard effectrapporten gerapporteerd worden.
  • Meer informatie over het SMEZ rapport kun je vinden in de Help van Safeti-NL (tip: zoek bij de optie Zoeken naar “Summary Maximum Effect Zones Report”).

C. Consequence Data rapport

Het Consequence Data rapport is sinds versie 8 beschikbaar en is door DNV ontwikkeld voor de gebruikers van de commerciële versie van de software (wereldwijd). Het rapport wordt aangemaakt met de knop Consequence Data op de Home tab van de Ribbon en is alleen beschikbaar als de optie  ‘enable consequence data export’ is aangevinkt. Deze optie is te vinden door op het wereldbol-icoon boven de scenario’s te dubbelklikken en dan het tabblad Reports en graphs te selecteren.  

  • Het Consequence Data rapport is een samenvatting van de uitkomsten van effectberekeningen in de eerste stap van de berekening en daarmee ook een samenvatting van de standaard effectrapporten (zie A). Net als de standaard effectrapporten wordt het Consequence Data rapport aangemaakt binnen de context van een specifieke RunRow.
  • De uitkomsten in het Consequence Data rapport zouden identiek moeten zijn met corresponderende uitkomsten in de standaard effectrapporten. Door kleine verschillen in de postprocessing is dat niet altijd het geval.
  • Meer informatie over het rapport kun je vinden in de Help van Safeti-NL (tip: zoek bij de optie Index naar Consequence Data Results View).

D. Effectcontouren

Sinds Safeti-NL versie 8.3 is het mogelijk om effectcontouren te presenteren en exporteren. Deze optie is toegevoegd om in het kader van de nieuwe Omgevingswet aandachtsgebieden te kunnen bepalen. Effectcontouren worden aangemaakt via het icoon Risk op de Home tab van de Ribbon (menu Effect Zones/Contours) en zijn alleen beschikbaar als in het menu Effect levels op de Home tab van de Ribbon is gekozen voor ‘standard’ of ‘all’.

  • Een effectcontour is een overschrijdingscontour voor een specifiek effect (zoals warmtestraling groter dan 10 kW/m2 of concentratie groter dan de LBW-waarde). De drempelwaarde voor de overschrijdingskans is standaard zodanig laag dat in de praktijk het maximale effectgebied zichtbaar is. De standaardwaarde voor het risiconiveau is 10-20 per jaar. De waarde kan eventueel aangepast worden met de parameter Risk level to use for effect contours. Deze parameter vind je in het tabblad Contours van het menu Risk preferences in de Settings tab van de Ribbon. Bij een te hoge waarde is niet langer het maximale effectgebied zichtbaar. Wel biedt dit enig inzicht in de kans op een bepaald effect op een bepaalde locatie.
  • De berekening van effectcontouren hangen samen met de berekening van het plaatsgebonden risico. Alleen het moment waarop vertraagde ontsteking optreedt, kan verschillen. Zie verderop in deze notitie. In de effectcontouren worden dus alleen gebeurtenissen meegenomen die een kans groter dan 0 hebben. Begrip van de effectcontouren vereist dus begrip van de gebeurtenissenboom in Safeti-NL en kennis van invoerwaarden zoals de kans op directe ontsteking (zie de tekst bij het SMEZ rapport/onderdeel B).
  • De effectcontouren voor interventiewaarden (VRW, AGW en LBW) zijn gebaseerd op een blootstellingsduur van 10 minuten.
  • De effectcontouren worden berekend met een rekengrid. Daarmee is de berekening minder nauwkeurig dan de effectberekening in de eerste stap van de Safeti-berekeningen.
    • In versie 8.3 is dat het rekengrid voor effectcontouren gelijk aan het grid van de risicoberekeningen. Dit kan ertoe leiden dat effectcontouren deels buiten het grid vallen en daarom niet of maar deels zichtbaar waren.
    • In versie 8.5. wordt een apart rekengrid voor effectcontouren gebruikt. De effectcontouren zijn dan altijd volledig zichtbaar. Door het andere rekengrid kunnen contouren net iets anders zijn dan je op basis van het SMEZ rapport zou verwachten.
  • De explosie-afstanden worden anders berekend dan in de risicoberekeningen. Voor de effectcontouren wordt aangenomen dat vertraagde ontsteking plaatsvindt op het moment dat de voorkant van de ontvlambare wolk de terreingrens passeert Dit geldt echter niet voor de afstanden tot warmtestralingsniveaus in het SMEZ rapport. Voor die afstanden wordt geen rekening gehouden met de gebeurtenissenboom en ontstekingskansen, zie het onderdeel SMEZ rapport. Dit is coherent met de manier waarop aandachtsgebieden volgens het Handboek Omgevingsveiligheid bepaald moeten worden. Het SMEZ rapport is gebaseerd op de berekening van het plaatsgevonden risico en het groepsrisico. Het centrum van de explosie ligt dan binnen de inrichting. Daarmee zijn de explosieafstanden die voor de effectcontouren gebruikt worden doorgaans kleiner dan de explosieafstanden in het SMEZ rapport.
  • Meer informatie over de effectcontouren kun je vinden in de Help van Safeti-NL (tip: zoek bij de optie Index naar Effect Zone modelling).

Samenvatting

De genoemde rapporten komen op een verschillende manier tot stand. De standaard effectrapporten/-grafieken (zie A) en het Consequence Data rapport (zie C) geven de meest nauwkeurige uitkomsten, maar houden nog geen rekening  met vervolgkansen volgens de gebeurtenissenboom en ontstekingskansen. Een deel van de uitkomsten in deze rapporten is niet relevant voor de risicoberekening en de berekening van effectcontouren. De uitkomsten van het SMEZ rapport (zie B) en de effectcontouren (zie D) zijn wel coherent met de gebeurtenissenboom en ontstekingskansen. Dit geldt echter niet voor de afstanden tot warmtestralingsniveaus in het SMEZ rapport. Voor die afstanden wordt geen rekening gehouden met de gebeurtenissenboom en ontstekingskansen, zie het onderdeel SMEZ rapport. Door het gebruik van een rekengrid kunnen uitkomsten afwijken van de waarden in de standaard effectrapporten. Verder is het veronderstelde moment van vertraagde ontsteking verschillend in de berekening van effectcontouren, plaatsgebonden risico en groepsrisico. Dit uit zich in andere afstanden voor de vertraagde explosie. Tot slot is de blootstellingsduur voor toxische effecten in het SMEZ rapport 1 uur en in de effectcontouren 10 minuten.

Rapport

Nauwkeurigheid

Afhankelijkheden

Overig

Standaard effect­rapporten en -grafieken

Bepaald met effectberekeningen

Onafhankelijk van gebeurtenissenboom en ontstekingskansen

Effectafstanden gelden voor ‘height of interest’ (1 m).

SMEZ rapport

Afgeleid van het rekengrid voor risico’s

Houdt rekening met gebeurtenissenboom en ontstekingskansen 1

Blooststellingsduur NLIV: 1 uur.

LFL-afstand: afstand bij grootste wolkomvang voor willekeurige hoogte.

Tijdstip vertraagde explosie: moment waarop de wolkomvang maximaal is.

Consequence data rapport

Bepaald met effectberekeningen

Onafhankelijk van gebeurtenissenboom en ontstekingskansen

Effectafstanden gelden voor ‘height of interest’ (1 m)

Effectcontouren

8.3 Afgeleid van het rekengrid voor risico’s

8.5 Afgeleid van het rekengrid voor effectcontouren

Houdt rekening met gebeurtenissenboom en ontstekingskansen

Blooststellingsduur NLIV: 10 minuten.

Tijdstip vertraagde explosie: moment waarop de LFL de terreingrens bereikt.

 

 1 Dit geldt echter niet voor de afstanden tot warmtestralingsniveaus in het SMEZ rapport. Voor die afstanden wordt geen rekening gehouden met de gebeurtenissenboom en ontstekingskansen, zie het onderdeel SMEZ rapport. 

In een Safeti-NL studie wordt gewerkt met een coördinatensysteem voor het invoeren van locaties. Deze is in versie 8.5 gewijzigd ten opzichte van versie 8.3. In versie 8.5 wordt het bestand Rijksdriehoekstelsel.csf gebruikt, in versie 8.3 geoinfo.csf.

Bij het inladen van een achtergrondkaart moeten de coördinaten van de kaart worden toegevoegd. Dit kan onder andere automatisch met een csf-bestand. De verschuiving ontstaat als het gebruikte csf-bestand afwijkt van het coördinatensysteem van de studie (in versie 8.5 default conform Rijksdriehoekstelsel.csf).

Het probleem kan op twee manieren worden opgelost:

  1. Door het nieuwe bestand Rijksdriehoekstelsel.csf te gebruiken bij het inladen van de achtergrondkaart. Het bestand Rijksdriehoekstelsel.csf staat in de map: C:\Program Files\DNV\Safeti_NL_8_5_0\CoordinateSystems\Projected\NationalGrids.
  2. Door het 8.3 bestand geoinfo.csf te gebruiken voor de studie. U kunt dit bestand in versie 8.5 inladen via Settings, Coordinate System en de optie “From file”.
Vragen over RBM II

Vragen over RBM II

Er zijn twee versies, Versie 2.3 en Versie 2.4. Versie 2.3 is te downloaden via het aanvraagformulier en aangewezen in wet- en regelgeving. Het kan zijn dat u versie 2.4 in bezit heeft na het bezoek aan een introductiecursus in 2017. Een versie 2.4 bestand kan niet worden omgezet naar een versie 2.3 bestand.

Via het aanvraagformulier is RBM Risk Based Maintainance (Risk Based Maintainance) II gratis beschikbaar.

RBM Risk Based Maintainance (Risk Based Maintainance) II kan gebruikt worden om de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen te berekenen.  De software kan op alle doorgaande routes in een openveldsituatie worden toegepast.

RBM Risk Based Maintainance (Risk Based Maintainance) II is door iedereen te gebruiken, wel vraagt het programma enige kennis en ervaring op het gebied van risicoanalyse. RBM II is een gestandaardiseerde rekenmethodiek voor het berekenen van de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor en het water.

De manier waarop de faalfrequentie van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor (vrije baan) bepaald moet worden is beschreven in paragraaf 9.4 van de Handleiding Risicoanalyse Transport. In de huidige rekenmethodiek wordt geen toeslag voor wissels meegenomen.

De meest recentelijke wetenschappelijke inzichten staan beschreven in Module III van het Rekenvoorschrift Omgevingsveiligheid en de bijbehorende toelichting. 

Na een berekening kunt u de grafische resultaten opslaan in een bestand. Hetzelfde geldt voor een gegenereerd rapport. Zo kan de geografische presentatie met de PR plaatsgebonden risico (plaatsgebonden risico)-contouren en de verschillende GR groepsrisico (groepsrisico)-grafieken als figuur worden opgeslagen. De rekenresultaten maken echter geen deel uit van het RBM Risk Based Maintainance (Risk Based Maintainance) II-bestand en worden niet met het bestand opgeslagen. Dit betekent dat bij heropening van een bestand de berekening altijd opnieuw moet worden uitgevoerd.

Paragraaf 9.5.4. van de Handleiding Risicoanalyse Transport beschrijft hoe het risico op een BLEVE boiling liquid expanding vapour explosion (boiling liquid expanding vapour explosion), een explosie van een tank met daarin een vloeistof onder druk, bepaald kan worden. Wanneer een Basisnetberekenig wordt uitgevoerd moeten de warme/koude BLEVE verhoudingen uit de Regeling basisnet gehaald worden. 

15 km kilometer (kilometer)

Via het menu Layer kunnen (externe) layers worden geïmporteerd. Deze layers kunnen als geografische ondergrond worden gebruikt. Alleen zogenaamde pixellayers zoals TIFF- en BMP-bestanden kunnen worden geladen. De geïmporteerde layers kunnen ook via het menu worden verwijderd (zie paragraaf 4.1.6 van de handleiding RBM Risk Based Maintainance (Risk Based Maintainance) II).

Deze bestanden/kaarten kunnen niet binnen RBM II geschaald worden en/of voorzien van coördinaten. Wel is het mogelijk om bestanden (zoals TIFF en JPG) in te lezen, waarin deze coördinaten al aan het bestand zijn meegegeven. Dergelijke bestanden kunnen door GIS Geografic Information System (Geografic Information System)-pakketten worden gemaakt. De coördinaten worden dan door RBM II herkend en de geschaalde kaart kan vervolgens als achtergrond worden gebruikt.
 

Nee, RBM Risk Based Maintainance (Risk Based Maintainance) II berekent alleen de risico’s voor het doorgaande spoor, de vrije baan, dat bestemd is voor openbaar vervoer en goederenvervoer.

Emplacementen bevatten meerdere sporen die gebruikt worden voor het tijdelijk opstellen (wachten) van treinen en/of het samenstellen van goederentreinen. Een raccordementslijn is een spoorweg die niet bestemd is voor openbaar vervoer en die aansluit op de openbare spoorweg.

Module II, hoofdstuk 11 van het Rekenvoorschrift Omgevingsveiligheid omschrijft de manier waarop de risico's hiervoor moeten worden berekend. 

In RBM Risk Based Maintainance (Risk Based Maintainance) II wordt het groepsrisico op basis van de kilometer met het hoogste groepsrisico per (gemodelleerd) ongevalspunt berekend. Dit risico kan alleen berekend worden door één enkele doorgaande route per berekening te modelleren. Hoe de verschillende doorgaande routes op splitsingen, kruisingen en klaverbladen (verkeersknooppunten) gemodelleerd moeten worden is beschreven in de paragrafen 10.6.4.2 en 6.6.4.3 van de Handleiding Risicoanalyse Transport. De meest recente wetenschappelijke inzichten zijn te vinden in de toelichting van het Rekenvoorschrift Omgevingsveiligheid (§6.6.4.2 en §6.6.4.3) 

De data van de tellingen en toedelingen (inschattingen van jaarintensiteiten op knooppunten, niet getelde wegen en nieuw aan te leggen wegen) en de Google Earth bestanden zijn nu te downloaden als de bestanden Overzicht toedelingen, Toedelingen en de Werkelijke jaarintensiteiten van de pagina Jaarintensiteiten VGS op de weg en/of als de per provincie gezipte Excel files van de tellingen, waarin de data per telling is uitgewerkt, via de pagina GEVI, UN en stofcategorie.

De bij de Basisnetten Weg, Water en Spoor te gebruiken vervoersgegevens en BLEVE boiling liquid expanding vapour explosion (boiling liquid expanding vapour explosion)-verhoudingen (alleen bij het spoor) zijn opgenomen in de Regeling basisnet.

Ja. Het gebruik van RBM Risk Based Maintainance (Risk Based Maintainance) II versie 2.3 in een Windows Vista-omgeving wordt afgeraden, in verband met bugs.

RBM II kan wel ook onder Windows 7 worden gebruikt, maar is hierop nog niet uitgebreid getest. Er is bij de ontwikkeling van RBM II geen rekening gehouden met schrijfbeperkingen van sommige directories in Windows 7. Om problemen hiermee te voorkomen is het van belang dat u RBM II versie 2.3 in een niet-systeem-directory installeert op de C schijf, bijvoorbeeld C:\RBM_versie2.

Wanneer u met de Basisnetgegevens uit de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen een hoger groepsrisico berekent, kan dat verschillende oorzaken hebben. Modelleer alleen die gegevens zoals tijdens de berekeningen Basisnet bekend waren (dus bijvoorbeeld geen nieuwbouwplannen modelleren die toen nog niet bekend waren). Daarnaast kan het veroorzaakt worden door de wijze van modelleren.

Als u bevolkingsgegevens gebruikt op basis van postcodes (bijvoorbeeld 4PPC of 6PPC gegevens van Bridgis, welke ook in de Populator zijn opgenomen), worden alle aanwezigen gemodelleerd in de RBM Risk Based Maintainance (Risk Based Maintainance) II gridcel die overeen komen met de geografische locatie van die postcode. In werkelijkheid kan de betreffende bebouwing veel groter zijn dan het oppervlak van die gridcel, waardoor met name bebouwing met een hoge bevolkingsconcentratie bij de transportroute tot hogere groepsrisico’s kan leiden. In die gevallen moet u deze bevolking zodanig over meerdere gridcellen van de RBM II verdelen, dat de gemodelleerde bevolking overeen komt met de werkelijke geografische ligging van de bebouwing.

Het verschil in de hoogte van het groepsrisico kan ook veroorzaakt worden door de wijze waarop de transportroute gemodelleerd is of de gebruikte parameters (zoals faalfrequentie).

Als u zelf de oorzaak van het verschil in groepsrisico niet kunt vinden, kunt u de invoerfile van de berekening aanleveren bij de helpdesk RBM II.

De Handleiding Risicoanalyse Transport (HART) groepeert gevaarlijke stoffen op basis van gevaarseigenschappen. Over de indeling in stofcategorie D4 (zeer toxische vloeistoffen) voor spoorvervoer ontvangt het RIVM soms vragen. Hieronder volgt een verduidelijking over wanneer een stof als zeer toxische vloeistof wordt beschouwd. Ook worden enkele uitzonderingen opgenoemd.

Inleiding

De Handleiding Risicoanalyse Transport geeft voor spoorvervoer in tabel 9-1 de stofindeling van relevante gevaarlijke stoffen. Op basis van het gevaarsidentificatienummer (GEVI gevaars­identificatienummer (gevaars­identificatienummer)) van een gevaarlijke stof wordt een stofcategorie toegekend. De Joint Meeting van ADR Accord relatif au transport des marchandises dangereuses par route (Accord relatif au transport des marchandises dangereuses par route)/RID Règlement concernant le transport international ferroviaire des marchandises dangereuses (Règlement concernant le transport international ferroviaire des marchandises dangereuses)/ADN Accord européen relatif au transport international des marchandises Dangereuses par voies de Navigation intérieures (Accord européen relatif au transport international des marchandises Dangereuses par voies de Navigation intérieures) stelt de GEVI-codes vast.

Stofcategorie D4

Stofcategorie D4 is de categorie voor zeer toxische vloeistoffen en heeft als voorbeeldstof acroleïne. Deze zeer toxische vloeistof wordt gebruikt wanneer in de risicoberekeningen met RBM Risk Based Maintainance (Risk Based Maintainance) II (het voorgeschreven programma om de risico's van vervoer van gevaarlijke stoffen te berekenen) de stofcategorie D4 wordt geselecteerd. D4 is volgens HART toepasbaar bij de gevaarsidentificatienummers zoals hieronder staat aangegeven:

GEVI-code     

Gevaren

66

zeer toxische stof

663

zeer toxische stof, ontvlambaar (vlampunt ≤ 60°C)

668

zeer toxische stof, corrosief

886

zeer corrosieve stof, toxisch

X88

zeer corrosieve stof, die op gevaarlijke wijze met water reageert

X886

zeer corrosieve stof, toxisch, die op gevaarlijke wijze met water reageert

Houd rekening met:

  • Voorafgaand aan een verdere analyse of een stof aan de hand van de GEVI-code thuishoort in stofcategorie D4, wordt gekeken of er een significante hoeveelheid van de stof wordt vervoerd over het desbetreffende spoortraject.
  • Bovengenoemde GEVI-codes kunnen ook betrekking hebben op een vaste stof. Daardoor kan een stof ongewenst in stofcategorie D4 terechtkomen. HART gaat namelijk uit van alleen de toxische effecten als gevolg van een uitdampende vloeistofplas of van een vrijkomend gas. D4 geldt daarom alleen voor stoffen vervoerd in de aggregatietoestand vloeistof.
  • De definitie van (acuut) toxisch omvat blootstelling via inhalatie, ingestie of huidcontact. HART gaat echter (impliciet) alleen over schadelijke effecten na inhalatie van toxische luchtconcentraties.
Eventuele afwijkingen van de indeling in stofcategorie D4

Heeft u sterke twijfels of vragen over de indeling van een stof in de stofcategorie D4? Dan kunt u contact opnemen met het RIVM via rbmii@rivm.nl. U moet dan wel over informatie over de fysisch-chemische en toxicologische eigenschappen van de stof beschikken.
Het RIVM voert de regie over de technisch-inhoudelijke toets. Wanneer het RIVM op grond van de uitkomsten concludeert dat kan worden afgeweken van de formele D4-indeling, legt het RIVM dit voor aan het ministerie van IenM Infrastructuur en Milieu (Infrastructuur en Milieu) voor een beleidsafweging. De consequenties worden beschouwd met het oog op inpasbaarheid binnen de risicoplafonds van het basisnet spoor. Stoffen die ondanks hun GEVI-code uiteindelijk niet als D4-vloeistof worden beoordeeld, gelden als uitzonderingen. Deze uitzonderingen worden op deze webpagina weergegeven.
Er zijn inmiddels stoffen onderzocht waarvan de directie Veiligheid en Risico’s van IenM heeft vastgesteld dat deze niet worden ingedeeld in stofcategorie D4. Het werkelijke risico wordt niet representatief voorgesteld met de voorbeeldstof acroleïne. Dit zijn:

  • Acetoncyaanhydrine (ACH acetoncyaanhydrine (acetoncyaanhydrine))-mengsel, bestaande uit 90% ACH (UN United Nations (United Nations) 1514 – GEVI 669) en 10% aceton (UN 1090 – GEVI 33): UN 3384 – GEVI 663. Dit mengsel blijft op basis van zijn ontvlambare eigenschappen nog wel relevant voor de externe veiligheid als C3-vloeistof.
  • Natriumcyanideoplossing: UN 3414 – GEVI 66 (30%-oplossing, pH 12), wordt als "niet relevant" voor de externe veiligheid beschouwd.
Vragen over CAROLA

Vragen over CAROLA

U kunt een nieuwe CAROLA Computer Applicatie voor Risicoberekeningen aan Ondergrondse Leidingen met Aardgas (Computer Applicatie voor Risicoberekeningen aan Ondergrondse Leidingen met Aardgas)-licentie aanvragen via dit aanvraagformulier. Met uw registratie als gebruiker verklaart u zich akkoord met de gebruiksvoorwaarden van CAROLA. Na aanmelding ontvangt u een factuur. Na het betalen van de factuur ontvangt u informatie over het downloaden van de CAROLA-software. Voor het gebruik van CAROLA wordt één maal per drie jaar een bedrag van €500,- exclusief BTW Belasting Toegevoegde Waarde (Belasting Toegevoegde Waarde) in rekening gebracht. Dit bedrag geldt per organisatie. 

CAROLA kan door een gebruiker op meerdere computers worden geïnstalleerd, met inachtneming van de gebruiksvoorwaarden van het rekenpakket. Voor het rekenpakket geldt geen licentiesysteem zoals bij SAFETI-NL software application fire explosion toxic impact - nederland (software application fire explosion toxic impact - nederland), waarbij een licentie per vijf werkplekken aangeschaft dient te worden. 

CAROLA Computer Applicatie voor Risicoberekeningen aan Ondergrondse Leidingen met Aardgas (Computer Applicatie voor Risicoberekeningen aan Ondergrondse Leidingen met Aardgas) kan worden gebruikt voor berekeningen aan ondergrondse hogedruk aardgastransportleidingen waarvoor de rekenmethodiek geschikt is. Dit houdt in dat met CAROLA berekeningen kunnen worden uitgevoerd voor drooggas, natgas met een CGR van ten hoogste 80 en zuurgas met maximaal 4,3% H2S. Een uitgebreide beschrijving van deze typen aardgas is te vinden in §2.1 van Module V van het Rekenvoorschrift Omgevingsveiligheid. 

Het rekenpakket maakt gebruik van een kaart als achtergrond waarover leidingen en populatie worden geprojecteerd. Om de locatie van leidingen en populatie correct weer te geven, moet de kaart op de goede plaats liggen en de juiste afmetingen hebben. In versie 1.0.0.52 is de optie voor het gebruik van geogerefereerde TIFF-bestanden toegevoegd. De kaartcoördinaten van een TIFF-bestand worden dan automatisch geïmporteerd in het project, gebruik makend van het bijbehorende TWFbestand. Indien een ander type kaartbestand wordt gebruikt moet de kaart worden gekalibreerd. 

Om de kaart te kunnen kalibreren dient men drie punten op de kaart aan te geven en de daarbij behorende Rijksdriehoek (RD RijksDriehoek (RijksDriehoek))-coördinaten in te voeren. Het rekenpakket verifieert de kalibratie door het bepalen van de afwijking tussen de ingegeven coördinaten en de op basis van deze punten berekende coördinaten. Een uitgebreide beschrijving van het kalibreren van een kaart is te vinden in paragraaf 4.3 van de CAROLA Computer Applicatie voor Risicoberekeningen aan Ondergrondse Leidingen met Aardgas (Computer Applicatie voor Risicoberekeningen aan Ondergrondse Leidingen met Aardgas) gebruikershandleiding. Deze handleiding is te vinden via de help knop in het softwareprogramma.

TIP: Maak een basisproject aan waarin een basiskaart (bijvoorbeeld van een gemeente) is gekalibreerd, deze kan dan voor meerdere projecten gekopieerd en gebruikt worden. Er hoeft dan niet opnieuw een kalibratie te worden uitgevoerd voor situaties die vallen binnen de basiskaart. 

Nee, de exploitanten houden voor de selectie van relevante leidingen zelf de benodigde ruimte aan rond het aangegeven interessegebied. 

De leidinggegevens worden aangeleverd door de leidingexploitant. Gebruikers kunnen zelf geen aanpassingen doen aan de ligging of kenmerken van een leiding. Hetzelfde geldt voor het toevoegen of aanpassen van maatregelen. Hiervoor dient de gebruiker contact op te nemen met de leidingexploitant. Door de versleuteling van de leidinggegevens is geborgd dat de leidinggegevens die worden gebruikt in een risicoberekening direct afkomstig zijn van de leidingexploitant. Deze is dan ook direct aanspreekbaar op de inhoud van het leidingbestand. Bijvoorbeeld dat de betreffende maatregelen ook daadwerkelijk zijn uitgevoerd en opgenomen in het beheers-/managementsysteem van de exploitant.

U kunt hiervoor ter oriëntatie gebruik maken van de Atlas Leefomgeving. De Kaarten | Atlas Leefomgeving zou een goed beeld moeten geven welke leidingen van welke exploitanten waar liggen.

Het is momenteel nog niet mogelijk om het effect van windturbines en domino in het pakket mee te nemen. Dit zal buiten het rekenpakket om moeten gebeuren door een verhoging van de faalkans. U dient hiervoor contact op te nemen met de betrokken leidingexploitant(en). 

In versie 1.0.0.52 van het rekenpakket worden de 100% en 1%- letaliteitsafstand weergegeven. Voor andere effectafstanden dient u contact op te nemen met de betrokken leidingexploitant(en). 

Een grid met het plaatsgebonden risico kan per leiding worden geëxporteerd. Met behulp van deze informatie kunt u, buiten het rekenpakket om, de risico’s van leidingen en/of inrichtingen zelf cumuleren. 

Populatie kan op twee manieren worden ingevoerd in het rekenpakket: 

  • Ten eerste kan populatie vanuit een bestand worden ingelezen. Een bestand met bevolking moet voldoen aan het volgende formaat: het bevat rijen met coördinaten (x, y) van de punten en het aantal mensen op deze punten. Deze gegevens worden op een rij door een tab, spatie, of komma gescheiden.
    De tekst kan er dan uitzien als:
    140543, 344021, 3.1
    140546, 344028, 2.4
    140550, 344038, 2.6
  • Ten tweede kan populatie worden toegevoegd door het intekenen van een polygoon. Ingetekende populatie kan worden geëxporteerd, zodat het in een ander CAROLA Computer Applicatie voor Risicoberekeningen aan Ondergrondse Leidingen met Aardgas (Computer Applicatie voor Risicoberekeningen aan Ondergrondse Leidingen met Aardgas)-project kan worden ingelezen.

Zowel aan een ingelezen bestand als aan een ingetekende polygoon kan informatie worden toegekend betreffende aantallen aanwezigen, aanwezigheidsfracties en verblijftijden. Een uitgebreide beschrijving van het invoeren van populatie is te vinden in paragraaf 5.2 en 5.3 van de CAROLA gebruikershandleiding. Deze handleiding is te vinden via de help knop in het softwareprogramma.

Meestal ligt dit aan het corrupt zijn van de "normal.dot" van Word. Deze kan het best verwijderd worden, vraag bij uw ICT Informatie- en communicatietechnologie (Informatie- en communicatietechnologie) organisatie na hoe dit moet.

Overige vragen

Overige vragen

Update 26-03-2024

Momenteel is er nog geen rekenmethode voor deze activiteiten beschikbaar. Het RIVM werkt op dit moment aan met het opstellen van een rekenmethode voor de opslag van lithium-ion batterijen of energieopslagsystemen (EOSen, ook bekend als buurtbatterijen).

Vooruitlopend op de rekenmethode is onderzocht of energieopslagsystemen relevant zijn voor omgevingsveiligheid. De uitkomsten van dit onderzoek staan beschreven in het briefrapport 2024-0012. Voor het onderzoek zijn indicatieve, worst-case berekeningen uitgevoerd. Daarmee kan een inschatting gemaakt worden van hoe ver de effectafstanden bij een incident kunnen reiken. Het RIVM verwerkt op dit moment deze inzichten in de rekenmethode. De inzichten, aannames en methodes beschreven  in het briefrapport kunnen al wel gebruikt worden om een eerste inschattingen te maken van de effectafstanden van specifieke installaties.

Het briefrapport richt zich op energieopslagsystemen. In deze vraag en antwoord wordt ook antwoord gegeven op hoe dit vertaald kan worden naar opslag van lithium-ion batterijen. In de uiteindelijke rekenmethoden kunnen uitgangspunten, waardes en methodiek afwijken van die in het briefrapport. De opsteller van de risicoanalyse is verantwoordelijk voor de uiteindelijke keuzes. Het RIVM adviseert om deze keuzes in overleg met het bevoegd gezag te maken. Zolang er geen voorgeschreven rekenmethode is, wordt geadviseerd om een conservatieve aanpak te hanteren.

Er wordt van uitgegaan dat de systemen en opslagen voldoen aan de publicatiereeksen gevaarlijke stoffen PGS publicatiereeks gevaarlijke stoffen (publicatiereeks gevaarlijke stoffen) 37-1, dan wel PGS 37-2. Als van de PGS wordt afgeweken is het aan de opsteller van de risicoanalyse en het bevoegd gezag om in overleg te bepalen of de methode beschreven in het briefrapport gebruikt kan worden. De actuele richtlijnen zijn te vinden op https://publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl/. Andere literatuur dan in het briefrapport kan gebruikt worden als de betrokken partijen bij de vergunningverlening hierover overeenstemming vinden. 


Gebruik van het briefrapport 2024-0012 voor energieopslagsystemen:

  • De afstanden in het briefrapport zijn indicatief voor worst-case scenario’s. Geadviseerd wordt deze niet te gebruiken voor de vergunningverlening.
  • Geadviseerd wordt om bij het uitvoeren van QRA quantitative risk assessment (quantitative risk assessment)’s voor EOSen de methode te volgen uit de bijlage. Hierbij wordt aangeraden om uit te gaan van het 95% percentiel voor de benodigde waardes.
  • Geadviseerd wordt om de berekeningen met name te richten op effectafstanden (aandachtsgebieden). Er zijn nog geen definitieve faalfrequenties afgeleid. De gebruikte faalfrequenties in de bijlage van het briefrapport zijn nog niet wetenschappelijk getoetst door het RIVM. Voorlopig kunnen deze als best beschikbare informatie gebruikt worden voor het berekenen van indicatieve risicocontouren.


Gebruik van het briefrapport 2024-0012 voor de opslag van lithium-ion batterijen:

  • Aangeraden wordt om uit te gaan van het 95% percentiel voor de nodige waardes.
  • In het briefrapport uitgegaan van cellen, modules, rekken en EOSen. Voor een opslag van lithium-ion batterijen:
    • Vervang ‘modules’ door ‘verpakking’. Hiermee wordt de verpakkingseenheid bedoeld waarbij de batterijen dicht tegen elkaar aan verpakt zijn, bijvoorbeeld alle batterijen die op één pallet zijn opgeslagen.
    • Vervang rekken door ‘brandcompartiment’.
    • Vervang ‘EOSen’ door ‘de opslag’.
  • Het explosieaandachtsgebied hoeft in dit geval niet berekend te worden. Een opslagruimte heeft over het algemeen voldoende interne ruimte en ventilatie, waardoor het zeer onwaarschijnlijk is dat de onderste explosielimiet behaald zal worden.
    • Indien hierover getwijfeld wordt, bijvoorbeeld omdat de ventilatie afwijkend laag is, of omdat de opslagruimte een afwijkend klein intern volume heeft, dan kan met behulp van het briefrapport berekend worden hoeveel brandbare gassen er uit één ‘verpakking’ kunnen komen. Dit kan getoetst worden met de onderste explosielimiet uit het rapport. Als deze in het ergste geval gehaald kan worden (bijvoorbeeld bij falende ventilatie) dan raden we aan de mogelijke explosie te berekenen volgens het briefrapport.
  • Reken per brandcompartiment de gifwolk uit. Hiervoor kan Scenario 3 uit het rapport worden gevolgd met twee aanpassingen:
    • De inhoud van het vat kan bepaald worden door de hoeveelheid vrijkomende stoffen te berekenen van alle batterijen in dat brandcompartiment. Er wordt aangeraden ervan uit te gaan dat de brand met batterijen niet beheerst kan worden en dus het hele brandcompartiment uitbrandt.
    • Zet de tijdsduur van het incident op 1800s. De aanname uit het briefrapport dat alle batterijen in één keer tot thermal runaway komen is in dit geval namelijk te conservatief.
  • Houd voor brandcontouren dezelfde benadering aan als voor PGS-15 opslagen. Houd dus rekening met de gevelbrand.
  • De faalfrequenties uit het briefrapport zijn voor EOSen, deze zijn niet direct te vertalen naar opslagen met lithium-ion batterijen. Hiervoor is nog geen faalfrequentie afgeleid. Geadviseerd wordt om de berekeningen met name te richten op effectafstanden (aandachtsgebieden).