Elk jaar nemen we bij de LMM-deelnemers watermonsters. We bemonsteren uitspoelingswater (bodemvocht, grondwater en drainwater), slootwater en greppelwater. Welk watertype we bemonsteren hangt af van de grondsoort en de manier waarop het water zich verspreidt in deze grondsoort. Op deze pagina vindt u meer informatie over de verschillende watertypen en grondsoorten.    

Aanpak bemonstering

In het LMM bemonsteren we verschillende watertypen:

  • Uitspoelingswater:
    • Bodemvocht (bij grondwater dieper dan 5 meter onder maaiveld)
    • Grondwater: de bovenste meter van het grondwater
    • Drainwater
  • Slootwater
  • Greppelwater 

     
    In het LMM wordt grondwater, bodemvocht, drainwater, slootwater en greppelwater bemonsterd.

Uitleg uitspoelingswater

Uitspoelingswater is het water dat uitspoelt uit de wortelzone. Uitspoeling vindt plaats door regen- en/of irrigatie.
De wortelzone is de bovenste grondlaag waarin zich het overgrote deel van de plantenwortels bevindt.

Verschillende grondsoorten 

In Nederland kennen we vier hoofdgrondsoorten: zand, klei, veen en löss. Hieronder leggen we uit wat de kenmerken van deze grondsoorten zijn en welk type bemonstering we gebruiken.  

Zand 

Zandgrond heeft een grove structuur en is over het algemeen goed doorlaatbaar. Hierdoor zakt het grootste deel van het regenwater recht omlaag naar het grondwater. In zandgebieden bemonsteren we daarom vooral het grondwater. In gebieden met nattere zandgronden, meten we ook de kwaliteit van het water in de sloten en drains.  

Klei 

Kleigrond heeft een dichtere structuur dan zandgrond. Daardoor zakt regenwater langzamer naar het grondwater. Een groot deel van het regenwater stroomt via drainage weg naar de sloot. Daarom bemonsteren we in kleigebieden het water uit de drains en de sloten. Op bedrijven zonder drainage bemonsteren we het grondwater en de sloten. 

Veen 

Veengrond bestaat vooral uit dikke lagen van oude plantenresten en bevat veel water. Het regenwater stroomt weg via het grondwater en via de greppels en de sloten. We bemonsteren naast het grondwater en slootwater soms het greppelwater. 

Löss 

Lössgrond bestaat uit zeer fijne deeltjes en heeft een compacte structuur. Qua gedrag zit löss tussen zand en klei in. Neerslag kan makkelijk de grond in, maar löss kan het vocht goed vasthouden. Het grondwater in de relatief hooggelegen Lössregio staat vaak dieper dan vijf meter onder het maaiveld. Het kost dan veel moeite om het grondwater op die diepte met de hand te bemonsteren. In lössgrond zit vaak wel voldoende (bodem)vocht. Daarom nemen we in de lössregio grondmonsters in plaats van watermonsters.

Bekijk de videofilmpjes over bemonstering

Hieronder wordt in drie video’s uitgelegd hoe de bemonsteringsmethode per watertype wordt uitgevoerd. De volledige werkinstructies van de LMM Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid)-bemonstering zijn per e-mail op te vragen via lmm@rivm.nl

Video: Hoe bemonsteren we het grondwater?

video still: Hoe bemonsteren we het grondwater?

 

Video: Hoe bemonsteren we drain-, greppel- en slootwater?

video still: hoe bemonsteren we drain- greppel- en slootwater?

 

Video: Hoe bemonsteren we het bodemvocht?

video still: hoe bemonsteren we het bodemvocht?

 

Aantal monsterpunten

Voor de bemonstering van bodemvocht, grondwater, drain- en greppelwater gebruiken we 16 monsterpunten voor ieder landbouwbedrijf. Voor slootwater nemen we maximaal 8 punten. Met de 16 monsters per bedrijf bepalen we de bedrijfsgemiddelde nitraat- en fosforconcentraties. 

Bemonsteringsschema

In het schema hieronder ziet u hoe vaak en wanneer we een bedrijf bemonsteren. Dit hangt af van de grondsoortregio waarin het bedrijf ligt.

Figuur waarin de frequentie van bemonsteren in het LMM per regio wordt uitgelegd