Go to abstract

Samenvatting

Inleiding: Serosurveillance - onderzoek naar de aanwezigheid van specifieke antistoffen in de populatie - kan een belangrijke bijdrage leveren aan het inzicht in het voorkomen van infectieziekten. Met name ter bewaking van de immuniteit van de bevolking voor ziekten waartegen in het kader van het Rijksvaccinatieprogramma wordt gevaccineerd is sero- oftewel immunosurveillance van belang. In 1994 is als voorloper op een landelijk onderzoek een pilot-onderzoek voor het PIENTER-project (Peiling Immunisatie Effect Nederland ter Evaluatie van het Rijksvaccinatieprogramma) uitgevoerd. In het kader van dit project wordt een serumbank opgericht van een aselecte steekproef van de Nederlandse bevolking. Methode: Uit de provincie Utrecht is een naar inwonertal gewogen steekproef van gemeenten getrokken. Uit bevolkingsregisters van Utrecht, Zeist, Amerongen en Woudenberg is een naar leeftijd gestratificeerde steekproef (0, 1-4, 5-9 t/m 75-79 jaar) getrokken van 510 personen (N=2040). Van 827 personen kon een bloedmonster worden afgenomen. Daarin zijn antistofbepalingen verricht voor bof, mazelen, rubella, kinkhoest, Toxoplasma, Toxocara, T. spiralis en hepatitis A. De specifieke seroprevalentie werd berekend voor leeftijd, geslacht, ervaren gezondheid, sociaal economische status, geboorteland en religie. Resultaten: Voor bof, mazelen en rubella bedroeg het percentage seronegatieven resp. 2,4%, 1,8% en 2,4%. Ruim de helft van het aantal personen zonder aantoonbare antistoffen was jonger dan een jaar. Voor mannen was het percentage seronegatieven zowel voor bof, mazelen als rubella iets hoger (bof 3,7% vs. 2,2% ; mazelen 3,4% vs. 1,5% ; rubella 3,7% vs. 2,0%). Voor personen met een geloof waarbij vaccinaties principieel worden afgewezen, antroposofen en personen die niet tot een dergelijk geloof behoorden, bedroegen het percentage seronegatieven voor bof resp. 3,1%, 15,0% en 2,5%, voor mazelen resp. 0.9%, 6,1% en 1,9% en voor rubella 7,0%, 2,4% en 0,0%. In Woudenberg was het percentage seronegatieven voor mazelen (3,4%) en rubella (4,2%) het hoogst, in Zeist en Woudenberg voor bof (4,0% en 3,7%) . Voor kinkhoest nam het percentage personen met IgA-antistoffen van tenminste 5 E/ml toe met de leeftijd van 0% voor nuljarigen tot 80% bij 75-79 jarigen. Circa 4% van personen jonger dan 5 jaar en 23,7% van de 5-9 jarigen had IgG-antistoffen van tenminste 5 E/ml. Voor oudere leeftijdsgroepen schommelde dit percentage tussen de 25% en 52%. Bij 43% werden antistoffen tegen toxoplasma aangetoond. Het percentage nam toe van 3,6% bij nuljarigen tot 87,4% bij 75-79 jarigen. Voor Toxocara bedroeg de seroprevalentie 19%. Bij personen jonger dan 10 jaar werd bij 10% of minder antistoffen tegen Toxocara gevonden ten opzichte van 39,4% bij 75-79 jarigen. Bij twee personen werden IgM-antistoffen tegen T. spiralis aangetoond ; beide personen hadden geen IgG-antistoffen. Het percentage personen met hepatitis A antistoffen bedroeg 27,3% ; 0% voor personen jonger dan 5 jaar ten opzichte van 71% voor 75-79 jarigen. De prevalentie voor personen die niet in Nederland waren geboren bedroeg 52,9% t.o.v. 26,0% personen in Nederland waren geboren. Beschouwing: Door de beperkte omvang van de pilot en niet-landelijke representativiteit zijn (met name voor subgroepen) nog geen betrouwbare seroprevalentie schattingen mogelijk. Na de uitvoering van het landelijke onderzoek dat eind 1995 van start gaat, zullen betrouwbare seroprevalentie schattingen beschikbaar zijn. Voorlopige resultaten duiden erop dat de algemene bevolking goed beschermd is ten aanzien van bof, mazelen en rubella. Toename van IgG- en IgA-antistoffen met de leeftijd duiden op circulatie van en natuurlijke infecties met Bordetella (para)pertussis. De seroprevalentie van toxoplasma (43%) en Toxocara (19%) antistoffen nemen toe met de leeftijd. Er lijkt geen sprake te zijn van een infectiedruk voor T. spiralis. De seroprevalentie voor hepatitis A bedroeg 27%. De daling van de incidentie van hepatitis A infecties na de Tweede wereldoorlog zijn in de leeftijdspecifieke seroprevalenties duidelijk zichtbaar.

Abstract

Important information on the occurrence of infectious diseases can be derived from serosurveillance. In 1994 a pilot study for the PIENTER-project was carried out to investigate the feasibility of the establishment of a serum bank representatitive for the Dutch general population. As part of this pilot-study the seroprevalence was measured for mumps, measles, rubella, pertussis, Toxoplasmosis, Toxocara, T. spiralis and Hepatitis A in the 827 participants. The seroprevalences for mumps, measles and rubella was 97,6%, 98,2% and 97,6%, respectively. IgA-antibodies and/or IgG-antibodies against pertussis of at least 5 Units/ml were present for 61,3% and 35,6% of the participants. The seroprevalence for toxoplasma, toxocara and hepatitis A were 43%, 19% and 27,1%, respectively and increased with age. Only two participants had antibodies for T. spiralis. However, due to the small and non-representatitive sample in the pilot, it is impossible to make reliable conclusions. After the large scale nation-wide data collection that will be realised in 1995/1996 reliable seroprevalence estimates for the Dutch general population will become available.

Resterend

Grootte
2.71MB