Met de Integrale Milieumonitoring in Natuur onderzoekt het RIVM de effecten van luchtvervuiling op ecosystemen in natuurgebieden.

Door verkeer, landbouw en industrie komen er chemische verbindingen van stikstof in de lucht. Dit zijn vooral stikstofoxiden en ammoniak. Als dit stikstof in natuurgebieden terechtkomt kan dit schadelijk zijn voor de kwaliteit van de bodem, het water en de begroeiing. Met de Integrale Milieumonitoring in Natuur (IMN) onderzoekt het RIVM in de lucht, het grondwater en de bodem hoe groot deze effecten zijn.

Stikstofdeeltjes die in de lucht terechtkomen kunnen daar oplossen in regenwater. En op die manier op natuurgebieden terechtkomen. Ook kunnen planten en de bodem direct stikstof uit de lucht opnemen. Op welke manier de stikstof op de grond terechtkomt maakt niet uit voor het effect. Het kan zorgen voor verzuring van de bodem en schadelijk zijn voor de plantengroei. In de lucht kan stikstof leiden tot te hoge concentraties van ozon. Ook dat kan schadelijk zijn voor planten.  Hieronder leggen we deze 3 effecten kort uit.

  • Planten: In veel natuurgebieden zit er weinig stikstof in de bodem. De plantensoorten die in deze gebieden voorkomen hebben zich hierop aangepast. Als er steeds meer stikstof in de bodem komt, dan worden de soorten die hier van nature groeien, verdrongen door planten die beter tegen stikstof kunnen. Daardoor verdwijnen uiteindelijk ook insecten en andere dieren die deze planten nodig hebben om te overleven. De biodiversiteit gaat dus achteruit.

  • Bodem: Stikstofdepositie kan zorgen voor verzuring en vermesting van de bodem. Te zure bodems zijn nadelig voor planten en bomen. Uit een zure bodem spoelen meer metalen weg naar het grondwater. Planten kunnen met hun wortels dan niet meer bij de metalen die ze juist nodig hebben voor hun groei. Tegelijk kan het diepere grondwater vervuild raken met zware metalen, die uiteindelijk in het drinkwater terecht kunnen komen.
  • Lucht: Stikstofoxiden kunnen reageren met elkaar of met andere chemische stoffen (zogenoemde Vluchtige Organische Stoffen). Zo ontstaat het gas ozon. Als er teveel ozon in de lucht zit, groeien planten langzamer en kunnen ze gevoeliger zijn voor ziekten en plagen.

Over de IMN

Met de IMN onderzoeken we de effecten van luchtvervuiling op ecosystemen in natuurgebieden. Deze miliemonitoring is opgestart in 2020.

De resultaten uit de IMN vormen de basis van rapportages aan de Europese Unie (EU Europese Unie (Europese Unie)). Met deze rapportages voldoet Nederland aan de EU-richtlijn National Emission reduction of certain atmospheric pollutants (NEC).

Locatie van de meetpunten

De meetpunten van de IMN liggen in 11 natuurgebieden in Nederland. Dit zijn allemaal Natura2000-gebieden, het Europese netwerk van beschermde natuurgebieden.  

De 11 natuurgebieden zijn onder te verdelen in 4 natuurgebieden met vooral zoetwater en 7 natuurgebieden met vooral landoppervlak. De zoetwatergebieden bestaan bijvoorbeeld uit meren en plassen. De natuurgebieden met land bijvoorbeeld uit bos of heide.

Natuurgebieden met vooral zoetwater 

Natuurgebieden met vooral land  

  • Lauwersmeer 

  • Bargerveen 

  • Sneekermeergebied 

  • Dwingelderveld 

  • Oostelijke Vechtplassen 

  • Drents-Friese Wold 

  • Biesbosch 

  • Leenderbos 

 

  • Strabrechtse Heide 

 

  • Deurnsche Peel en Mariapeel 

 

  • Groote Peel 

 

Figuur 1: Kaart van Nederland met de 11 natuurgebieden waar de meetlocaties voor IMN liggen

Effecten van stikstofdepositie goed meetbaar

De natuurgebieden voor de IMN met vooral land, liggen allemaal op hoge zandgronden, behalve het Bargerveen. Het Bargerveen is het grootste hoogveengebied dat Nederland nog heeft. Hoge zandgronden en hoogveengebieden zijn erg gevoelig voor de effecten van stikstof. Dat komt omdat de bodem in deze gebieden van nature voedselarm is. En dus weinig stikstof bevat. Juist in deze gebieden zijn de effecten van stikstofneerslag goed te meten.

Trendmeetnet Verzuring (TMV Trendmeetnet Verzuring (Trendmeetnet Verzuring))

De natuurgebieden in de IMN zijn voor een deel hetzelfde als de locaties van het oude Trendmeetnet verzuring (TMV). Met dit meetnet deed het RIVM van 1989 tot 2014 metingen in het bovenste grondwater op 150 locaties in natuurgebieden op hoge zandgronden.   

Door deze overlap in locaties kunnen we over een langere periode laten zien hoe de kwaliteit van het grondwater zich ontwikkeld heeft.

Metingen in lucht, bodem en grondwater

Het RIVM doet op de IMN-locaties metingen in de lucht, het grondwater en de bodem. Voor een zo compleet beeld gebruiken we ook andere gegevens.

Metingen in de lucht

De IMN meet ozon en stikstofdioxide in de lucht. Voor ammoniak, maken we gebruik van metingen uit het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN Meetnet Ammoniak Natuurgebieden (Meetnet Ammoniak Natuurgebieden)). De metingen in het MAN worden op dezelfde locaties gedaan. 

De drie stoffen worden gemeten met passieve monsternemers. Dit zijn buisjes die aan één kant open zijn met een filter dat de stof (ozon, stikstofdioxide of ammoniak) uit de omgeving binnenlaat. Aan de andere kant bevindt zich een vloeistof dat de stof in het buisje opneemt. Alle buisjes hangen een maand in het veld. 

In het laboratorium wordt bepaald hoeveel ozon, stikstofdioxide of ammoniak in de vloeistof zit.  Als we weten hoeveel van de stof na een maand in de vloeistof zit, kunnen we de gemiddelde concentratie op de locatie van het buisje bepalen. Voor meer informatie: Meten | RIVM

Figuur 2 Passieve monsternemer voor ammoniak 

Metingen in het grondwater

Veldonderzoekers nemen in 7 natuurgebieden op het land monsters van het water dat uitspoelt uit de bovenste bodemlaag (minder dan 5 meter diep). In deze laag zitten de wortels van planten. De manier waarop voor de IMN watermonsters genomen worden is vergelijkbaar met het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM).  

Met behulp van gps-apparatuur zorgen we ervoor dat we elk jaar op ongeveer dezelfde punten  monsters nemen. En in elk natuurgebied doen we dat op 20 verschillende punten. De monsters van 10 metingen die op 50 meter van elkaar liggen, worden samengevoegd tot één mengmonster.  

In elk grondwatermonster meten we nitraat, elektrische geleidbaarheid (EC European Commission (European Commission)) en zuurgraad (pH). De nitraatbepaling in het veld doen we met een meetinstrument dat Nitrachek heet. Ook beschrijven we de kenmerken van het monsterpunt, bijvoorbeeld van de bodem en de begroeiing.   

Het laboratorium analyseert de mengmonsters op stikstofcomponenten zoals nitraat en ammonium. Maar ook op andere stoffen zoals fosfor, metalen en opgelost koolstof. Zodra de resultaten uit het laboratorium bekend zijn, controleren we de kwaliteit van de resultaten. We kijken dan of er uitschieters of onlogische waarden zijn.

Metingen in de bodem

Veldonderzoekers nemen in de 7 natuurgebieden op land ook monsters van de bodem. Dat doen we 1 keer per 4 jaar, omdat veranderingen in de bodem minder snel gaan dan in het grondwater.  

In elk natuurgebied worden dan minimaal 2 bodemmonsters genomen. De veldonderzoeker maakt een cirkel van ongeveer 5 m2 rondom het boorgat dat hij al heeft gemaakt om een grondwatermonster te nemen. Op verschillende plaatsen binnen deze cirkel verzamelt de veldonderzoeker met een gootvormige beitel grond uit de bovenste 10 cm van de bodem. In totaal is dit ongeveer een kilogram grond. De grond wordt goed gemengd en naar het laboratorium gestuurd. 

Het laboratorium meet in de grond onder andere: 

  • de totale hoeveelheid stikstof;
  • de hoeveelheid verschillende metalen;  
  • de zuurgraad;
  • de hoeveelheid organische stof.

Zodra de resultaten uit het laboratorium bekend zijn, doen we op deze resultaten een kwaliteitscheck.

Metingen uit andere bronnen

Om een volledig beeld te krijgen van de natuurgebieden, worden ook aanvullende gegevens gebruikt. Bijvoorbeeld de gegevens uit het waterkwaliteitsportaal van het Informatiehuis Water. Daarin zijn metingen opgeslagen van het oppervlaktewater van de zoetwatergebieden die bemonsterd worden voor IMN. Deze metingen zijn uitgevoerd door provincies, waterschappen en Rijkswaterstaat.

Daarnaast worden gegevens uit het Landelijk Meetnet Flora gebruikt. Dit is een langjarig meetnet waarin kenmerkende plantensoorten langs vaste looproutes worden geteld. Aan de hand daarvan is te zien wat de kwaliteit is van het natuurgebied.

In 2024 publiceert het RIVM een rapport met de resultaten van de IMN vanaf 2020.

Andere rapporten en publicaties die hierover gaan zijn:

  • Boumans, L.J.M.W.-K., E.J.W.; van der Swaluw, E., 2013. Veranderingen in regen- en grondwaterkwaliteit als gevolg van atmosferische emissiereducties. Verzuring en vermesting 1989-2010. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). 

  • Claessens, J.W.V., W.; Lukacs, S.; de Nijs, A.C.M., 2014. Kwaliteitsstandaarden voor interactie grondwater met terrestrische ecosystemen. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu.

  • Commission Notice 2019/C 92/01, 2019. Commission Notice on ecosystem monitoring under Article 9 and Annex V of Directive (EU Europese Unie (Europese Unie)) 2016/2284 of the European Parliament and of the Council on the reduction of national emissions of certain atmospheric pollutants (NEC national emission ceiling (national emission ceiling)-Directive).

  • Masselink, N.J.J., R.; Wattel-Koekkoek, E.J.W., 2012. TrendMeetnet Verzuring. Monsternemingen in 2009/2010/2011. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu.